stand rust op de familie, de mishpoge. Dat is een zaak van ethiek. Als iemand door ernstige ziekte wordt bezocht, en de kosten van dokter, apotheker en gasthuis stijgen zo hoog, dat het water over de lippen dreigt te komen, dan neemt de oudste van de familie het initiatief. 'We moeten beraad slaan.'
Het zou een schande voor elk familielid persoonlijk zijn, als vreemden later konden zeggen:
'Die mensen van één hoog hebben steun moeten aanvragen, omdat de familie zich niets aan hen gelegen heeft laten liggen.' De bijstand wordt door de geholpene niet als een aalmoes gevoeld. Het is niet meer dan een staaltje van familie-plicht. Hij zou hetzelfde doen als een ander van de mishpoge in de klem zat. Hij voelt het bedrag, dat ter beschikking wordt gesteld, ook niet als een schuld waarvoor hij een 'Ik verklaar schuldig te zijn...' zou moeten tekenen. Hij hoopt spoedig in staat te zijn ieder het zijne te kunnen terugbetalen. Maar mocht hem dat niet gelukken, een bijna bijgelovige vrees zal de familie weerhouden hem te manen.
En ook met deze onverwoestbare verknochtheid aan de familie drijven ze de spot.
Komt een man een andere man op straat tegen. 'Hoe gaat het met je?' 'Met mij gaat het goed.'
'Hoe kan het jou goed gaan? Heb je dan geen mishpoge?'
Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Stel je voor, dat de hele Amsterdamse Joodse buurt uitsluitend uit goedsdoeners bestond. In de beste mand met appelen schuilt soms een stek. Andere
2 6