aan de Kreeft in Londen. Overste Lagerwei lag nu misschien op zijn bed, een lekker, warm en donker bed, en hij, Dirk, verkeerde in doodsgevaar. Of misschien werd Londen nu wel gebombardeerd. Hij hoorde hoog in de lucht gebrom van motoren. Engelse piloten, die Hitiers roversnest gaan bombarderen, wie had dat ook weer gezegd? O ja, David Cohen. Merkwaardige jongen, die David. Van binnen een zachte, kwetsbare jongen, maar nu zo hard als een spijker. Die had met het leven al afgerekend, het ging immers nu erop of er onder. Neen Dirk, niet toegeven aan slapheid, nu moetje flink zijn, het is geen avontuur uit een jongensboek, het is oorlog, harde, meedogenloze oorlog...
Langzaam sluimerde Dirk in, rechtop zittend naast zijn gewonde vriend Willem.
Hij schrok wakker, doordat hij buiten stemmen hoorde; Duitse woorden weerklonken. Er werd gezocht. Ze kwamen om hem en om Willem, de bloedhonden van Hitier.
Na enkele ogenblikken klonken de stemmen verder weg. Daarna verdween het gerucht helemaal.
'Ik geloof, dat we inderdaad door het oog van de naald zijn gekropen', dacht Dirk, terwijl hij de nog steeds slapende Willem toedekte. Toen de ochtend gloorde, ontwaakte Willem. De wond zat dicht met een korst van geronnen bloed, maar Willem scheen geen koorts te hebben.
'Ik heb zwaar geslapen', zei hij, 'en ik voel me nog een beetje lodderig, maar uitgerust ben ik wel. Wat doen we?'
85