ik de knop omgedraaid, ben meteen naar de keuken doorgelopen en heb gezegd: daar zijn we weer." Intussen zat iedereen bij ons in de buurt in duizend doodsangsten, omdat het telegram er nog niet was met de mededeling van haar dochter dat grootmoeder veilig en wel was aangekomen.
„Nou ja, jullie bent niks gewend," verdedigde ze zich later, toen we haar vertelden hoe bezorgd we geweest waren. „Jullie moet maar rekenen, als ze me 's nachts gappen, brengen ze me wel weer terug als ze me bij daglicht zien."
Maar al stelde ze in haar verhalen die reis nog zo eenvoudig voor, die bescheidenheid was maar voorgewend. Zo ingetogen was ze werkelijk niet van aard. In werkelijkheid was ze er wat trots op, dat ze die reis in haar eentje had gemaakt, dwars tegen de gehele familie in. Toen ze, bijna een jaar later, weer in de buurt terugkwam, heeft haar schoonzoon uit Londen haar voor alle zekerheid maar tot Amsterdam begeleid. „Dwaasheid," protesteerde ze, „ik kan best alleen reizen. Zie je wel, dat een mens niet behoeft te kunnen lezen of schrijven," snoefde ze.
En ze heeft gedurende de verdere jaren van haar leven altijd met een verwijzing naar deze Londense reis beweerd, dat een mens het best buiten lezen en schrijven kan stellen. Ze voelde haar tocht als een triomf op al degenen, die wel geletterd waren. Maar haar ware triomf kwam pas, toen ze longontsteking kreeg in dezelfde tijd, dat mijn moeder met een zware griep het bed moest houden. Grootmoeder was toen zes en zeventig jaar oud. De dokter keek erg bedenkelijk.
„Ik ben bang, dat het ouwe mens het niet ophaalt," zei hij tegen moeder, „ze is ijzersterk, dat is waar, maar een
30