hem een aalmoes van vijftig Heller in ontvangst te komen nemen."
Vijftig Heller____dat is vier Nederlandsche centen!
De auto klimt hooger en hooger in dit aan natuurschoon overdadigsrijke land.
Ik zal niet dramatiseeren; ik zal slechts hier en daar een greep doen uit de schrikkelijke hoeveelheid ellende, die deze schoone streken herbergen.
In Rabenidje stopt de auto voor een willekeurig krot. De spanten van het dak zijn vermolmd. De kap rust nog slechts op den ingebouwden kachel־oven. De dakbedekking is meer dan haveloos; door de gaten vallen dikke bundels zonlicht in de bedompte ruimte. In het lorrebed ligt een man.
„Hoe oud bent u?"
„Twee en zeventig,"
„Waarvan leeft u?"
„Van wat we krijgen."
„Hoeveel is dat?"
„Mijn zoon brengt op Zondag twee kilo aardappelen. Daarvan leven mijn vrouw en ik."
„De geheele week?"
„De geheele week!"
De vrouw is mij naar buiten gevolgd. Zij is oud en gerim־ peld; haar oogen kijken in de oneindigheid. Zij bedelt; ze vraagt niet om geld, maar om een andere hut.
„'s Nachts vriezen we dood, mijnheer en als de sneeuw weer komt____"
Ik wil haar wat geld geven.
„Heint ies sjabbes," zegt ze. Het is Sabbath vandaag, maar ik mag het geld wel op tafel leggen. Wanneer dan vanavond de rustdag geëindigd is, zal zij het wegnemen.
En verder gaat de tocht____
In Volovec vraagt de Thoraschrijver of hij in den auto mag meerijden naar het volgende dorp; hij is oud en zijn
72