״U kunt doodvallen!" vertaalt de chauffeur welwillend־ grijnzend.
De auto ronkt verder. We suizen langs besneeuwde velden. ״Stop! Hier wil ik uitstappen!"
Weer een Rutheensche hut. Onder de daklijst hangt mais te drogen. De bewoners loopen achter mij aan het huis binnen. In een wieg ligt een kind; het kijkt volkomen ver־ wezen. Ruggegraatsverlamming of zoo iets. ״Hoe lang ligt dit kind al zoo?" ״Vijf jaar!" ״Hoe oud is het?" ״Vijf jaar!"
״Dus van de geboorte af?" ״Ja!"
„Eet het?"
„Af en toe geven wij het wat!" „Kan het spreken?" „Nee!"
„Beweegt het wel eens?" „Nee!"
„Wat zegt de dokter?" „Dokter?"
„Maar ben jelui dan nooit naar een dokter geweest voor dat kind?" „Nee!"
„Dus er heeft zich nog nooit iemand om dit kind be־ kommerd?" „Het zijn Ruthenen!" zegt de chauffeur. Voort raast de auto.
We stoppen in een dorp vlak bij de Hongaarsche grens. Er staat een zwartgeblakerde Roemeensche hut. „Drie jaar geleden was hier brand!" legt de chauffeur uit, die de streek blijkt te kennen. Ik stap uit.
Het vuur heeft gaten gebrand in het dak, de kracht der
58