den Atlantischen Oceaan. Zij hebben een prachtig volks־־ gebouw, een formidabelen bioscoop, een vakschool, die een lust is voor de oogen. Eiken dag moeten zij nieuwe kunst־־ grepen verzinnen om hun bezit veilig te stellen; Boekarest heeft even grijpgrage vingers als de hongerende douanen aan de grenzen.
Als de lieve God op een goeden dag eens uit den hemel omlaag kijkt naar de aarde, zal Hij het eerst Cernauti ont* waren, dat boven op den berg ligt. Wanneer Hij dan denkt aan wat dit stadje eens geweest moet zijn en wat het thans is, zal Hij wellicht tot de ontdekking komen, dat niet alleen bij den oorlog, maar ook bij den vrede Zijn naam mis־ bruikt is.
Het is avond als ik uit Cernauti vertrek.
״Hoe laat gaat uw trein?" had de bar*keeper mij ge? vraagd, „twaalf uur? Dan moet u zorgen, dat u om elf uur op het rangeerterrein bent. Wie in Roemenië wacht tot de trein voor het perron komt, mag den geheelen nacht staan. U weet den weg niet? Ik zal u wel iemand meegeven!"
In het avondlijk duister scharrel ik tusschen glimmende rails, knip־־oogende seinlichten en gevaarlijk uitstekende wisselboomen naar een donkeren vorm: de wagon van den trein, die tweemaal in de week naar Tsjecho*Slowakije ver־ trekt.
Er staan wat reizigers op den beganen grond: de trein is namelijk reeds bezet. In één afdeeling ligt de hoofdconduc־* teur en slaapt zijn roes uit; de deur is secuur afgesloten. In de andere coupé ronkt een conducteur, in een derde weer een andere spoorwegambtenaar. De reizigers kunnen geen plaats krijgen.
Een pijpsleutel, die ik — dank zij een gelukkig toeval — aan mijn sleutelring heb, opent een coupédeur; een pakje bankpapier sluit den protesteerenden mond van den dron־ ken hoofdconducteur.
53