Mister Isaacson vloekt prijzend. Hij zegt, dat ik een groot man kan worden in het reclamevak, waar bluf immers de ziel is van de negotie.
Daar is intusschen de grens. Mister Isaacson springt nu in de coupé rond als een kakkerlak.
De douanen komen; een klein legertje, dat den trein om: singelt en in patrouilles van vijftien eiken wagon onder han־ den neemt. Dat is geen visitatie meer; dat is een omwente־ ling. Het gegooi met kussens, het gebons met koffers vult de wereld met groot gerucht.
De sprinkhanen־־zwerm is onze coupé genaderd. Mister Isaacson's kin hangt op zijn slappe boord. In goed Hol* landsch gezegd: hij knijpt 'm!
De douanen staan voor onze coupé־־deur; zeven man. Roo־ verhoofdman is een groote, ongeuniformde, in bontkraag en pelsvoering.
Lusteloos grijp ik in mijn papieren naar het Vrijgeleide, dat de vriendelijke Roemeensche consul in Amsterdam mij heeft verstrekt. De bontkraag houdt het papier onderste boven — ״de zoon־van־een־teef kan niet eens lezen", bromt Mister Isaacson —; ziet het groote zegel, dat er met veel gewicht op gedrukt staat. Slaat de hakken tegen elkaar. Een halve minuut later davert het gevloek van den reizi־ ger naastaan door den trein; de douanen halen bij hem hun schade in.
De kin van Mister Isaacson steekt nu weer vooruit, als een stormram.
״De zwerver was zoo onder den indruk van dat endje closetpapier", zegt4e, ״dat־ie in z'n heilige onnoozelheid ook nog heeft vergeten mijn koffers leeg te gappen."
״Heeft u dan smokkelwaar, Mister Isaacson____nee, schrik
maar niet, ik ben een Hollander, geen Roemeen!"
״Smokkelwaar? Beste man, uit welke wereld kom jij?____
Ik zou liever mijn armen afhakken en mijn beenen breken, dan dat ik hier probeerde een mazzeltje te maken."
48