Er branden kolossale vuren in de porceleinen kolomkachels van dit zeer ruime huis. Zij verwarmen alle vertrekken: de woonzaal, die grooter is dan drie royale Nederlandsche huiskamers aan elkander; de vorstelijke slaapvertrekken; zij verwarmen de glinsterende salons en deze werkkamer. Hier is het behaaglijk; hier hangt de rustig־stemmende sfeer van een museum.
Pan Kaplan Kaplansky moet wel onmetelijk rijk zijn en hij schept er behagen in om zijn gast, die heelemaal uit Holland naar dit onherbergzame Wilna is gekomen, met bescheiden nadrukkelijkheid van dezen rijkdom te overtui־ gen. Hij schuift hem een molligen divanstoel onder het lijf en zorgt, heel beleidvol, dat zijn gast het volle gezicht heeft op de verzameling orginieele schilderijen, die de wanden bedekken. Hij spreekt niet over deze schilderijen, Pan Kap־ lansky, maar hij is zich zeer wel bewust van de verwonde־ ring, die zijn gast bevangt, nu hij in de wildernis zoowaar een filiaal van het Rijksmuseum heeft ontdekt. En als de gast zijn verwondering niet langer kan verzwijgen, wijst de gastheer, beminnelijk en deftig־verveeld, met een achteloos
handgebaar langs de wanden: ״Een Rubens---- en deze
groote Kruisafneming stamt uit de veertiende eeuw. Aardig
contrast nietwaar, dat miniatuurtje er vlak onder----ja, ja,
dat is van een ouden Italiaan----Hier moet voor honderd־
duizend guldens hangen, zegt u? Ach, u vleit me----Kunst
is een zekere geldbelegging---- en men heeft al heel wat
van mijn verzameling gestolen in den oorlog---- Drie ka־
mers hingen vol. Hoe vindt u dezen bronzen olifant, dat is
voor־Indisch en dezen stoel____ik heb me laten vertellen,
dat het de oudste Poolsche stoel is, die er nog bestaat____
minstens vijftienhonderd jaar oud."
Ja, ja, Pan Kaplansky is een man van beschaving. Om zijn weeken mond ligt niet de verbeten roofdierenwoede van zijn rasgenooten in Warschau, in zijn oogen niet de moede afgesloofdheid der tallithwevers van Lodz. Zijn
42