Het zijn drie gezinnen, te zamen één en twintig menschen.
״Het is het ergste niet", zegt mijn vriend de schoenmaker, ״het is nog, zal ik maar zeggen, de middenstand; onder het dak en in de kelders vind je de grootste ellende."
Wij gaan naar de daken.
Een zolder־hok. Het is, wél־uitgemeten, drie meter lang , en precies één meter breed. Rechtop staan kan ik er niet. Twee wrakke ledikanten leunen tegen elkander, vullen de geheele ruimte. Het beddegoed is: poetskatoen. Er kruipen vier bloedjonge kinderen rond op deze slaapsteden; hun eenige kleedij is een goor hemd. De oogjes zijn etterig van trachoom of ander vuil.
De man heeft van de buren gehoord, dat de schoenmaker met een vreemden meneer naar zijn dak־krot is geklommen. Hijgend staat hij voor me.
״We wonen hier met ons zessen, mijn vrouw, ik en de kinderen. Het vijfde is op komst."
Onder dit zelfde dak weet de ijverige schoenmaker een bezienswaardigheid: een man van 106 jaar. Ik haal onge־ loovig de schouders op, maar volg toch mijn gids. We komen in een met latwerk afgeschoten krot־hok. Tusschen wat vodden ligt een reutelende grijsaard: de curiositeit. Lichaam is dit niet meer, slechts een hoofd en twee moede, oneindig־ moede oogen. De man vecht met den verlossenden dood. De ademhaling gaat zwaar en hijgend. In hetzelfde krot, tegen het bed van den stervende, slaapt een kind van drie maanden. Op den grond jankt een schurftige hond.
Van de daken brengt mijn vriend de schoenmaker me naar de kelders. Elk huis heeft hier zijn kelders.
We dalen zestien treden omlaag.
Een andere woning: anderhalf bij drie en twee meter hoog. Op den vloer staat twintig centimeter water. Er is geen waterleiding, geen afloop, geen vuur, geen schoorsteen, geen privaat. Hier wonen zeven menschen.
En al deze woningen zijn nochtans niet de slechtste.
37