״Hoeveel is die huur dan?"
״Zestig Zloty per maand, dat is achttien Nederlandsche guldens."
En van de Polesche Konstantynowskie brengt hij mij naar het zuigelingengesticht der Joodsche gemeente. Hij heeft het wel goed gezien; de vreemdeling hééft behoefte aan af wisse־ ling, na dien morgen van zware triestheid.
Het zuigelingengesticht. Dertig kinderen. Vondelingen en buitenechtelijke. Rachitisbeentjes, waterhoofden en oogen, waarin het leed van geslachten saamgedrongen is.
״Die droefgeestige oogen, dat is de echte Ballutblik", zegt de gids en hij zucht gelaten, ״de kinderen worden er mee geboren----"
In de smerige één־kamer־woningen staan de weefgetouwen. De kinderen, de vrouwen, de mannen, de ouden van dagen weven, weven dagen en nachten, grijsaards sterven, nieuwe slaven worden geboren; de getouwen ratelen, ratelen onon־ derbroken.
„Wat wordt daar nu zoo al geweven, meneer de gids?" „Tallithim".
Tallithim, lezer, zijn de gebedsmantels, waarin de geloovige Joden zich hullen, wanneer de poorten des Hemels geopend zijn en zij hun God naderen.
Niemand weet of God de bloedvlekken ziet, die aan de Lodzer Tallithim kleven.
Neen, de bediende van Cook heeft misschien toch wel ge? lijk: Lodz biedt weinig interessants aan romantiek־־jagende toeristen.
3
33
־־־׳néT*-