schau zit ex־־partijgenoot Pilsoedski, die met het roode Lodz niets op heeft. Hij bestrijdt de stad, besnoeit haar inkom« sten, beperkt haar vrijheid. Bij hem vergeleken is onze De Geer een zachtaardige weesjongen.
Maar met of zonder de vrome opvattingen der Eitingon's en Kohn's moesten de tweemaal honderduizend Joden in. Lodz toch leven. Al kost een kilo aardappelen nog zoo wei» nig, men moet toch geld hebben om te kunnen betalen.
Zij wierpen zich op de huisindustrie. Meer dan honderd־־ duizend Joodsche wevers in Lodz hebben de getouwen opge« steld staan in hun woningen. Christen־huisindustrie is er bij« na niet. Daar werken zij, dag en nacht.... en ook op den Sabbath, maar dat is voor hun eigen verantwoording en niet voor die der vrome werkgevers.
Tezamen vormen deze weverswoningen het oord der ver« schrikking, dat Ballut heet. De straten zijn er morsig en on« zegbaar vies. De huizen zijn vervallen. Wie de poorten bin־ nentreedt, die toegang geven tot de achterhuizen, voelt zich de keel toeknijpen van stank, ellende en menschenleed.
Eén weverskamer. Ik zag er zoo tientallen. Vier bij drie meter. De ruimte wordt vrijwel geheel in beslag genomen door twee groote weefgetouwen. In een veroverd rommelig hoekje zit een man te eten: bevroren aardappelen tot een koek gestampt. In deze kamer wonen zeven menschen: man, vrouw vier kinderen en een oude van zeventig jaar. In deze kamer gebeurt alles: slapen, eten werken. Ik vraag: ״Werkt de oude man op dit getouw of de vrouw?" De wever antwoordt:
״Wij hebben geen plaats voor een derde machine en er is woningnood. Daarom werkt mijn vrouw niet mee. Alleen ik en mijn vader van zeventig weven." ״Hoelang?"
״Dat hangt van het werk af, soms zestien, soms achttien uur per dag, maar nooit minder dan veertien." ״En wat verdien jelui dan?"
31