wortels boren niet in den grond, maar in de lucht. Hun voedsel schijnen zij uit het niets te halen.
Wie de volle beteekenis van dat woord: luchtmenschen, wil beseffen, wandele over de oude markt van Sosnowitz van Bedzyn, van Bialystock, plaatsen waar de overgroote meerderheid der bevolking bestaat uit Joden.
Dat is een dooreen gekrioel en lawaaiig beweeg van duizenden. En allen handelen.
Waarin? '
Waarmee?
Een man, vuil, haveloos in de kleeren zit achter een uitstallinkje op den grond. Hij tracht oude spijkers te ver* koopen. Doodgewone kromme roestige spijkers, zóó ge־ trokken uit een kist. Misschien ligt er twee kilo, meer dan drie zijn het zeker niet. Zij zijn zoo maar lukraak op een hoopje gegooid; hij zit er achter en wacht. Wacht op koopers.
Wie zal hier oude kromgetrokken, roestige spijkers koopen?
Een tweede luchtmensch? Met welk doel? Om ze te verkoopen aan een derde!
Een jongen, hij is jong, ondanks zijn baard, werkt als een razende om wat stroo־afval op de binnenplaats van een huis bijeen te scharrelen.
Ik probeer een praatje met hem aan te knoopen. Wat wil hij in godsnaam met deze waardelooze korte stukjes stroo beginnen?
Hij kijkt stug en wantrouwend naar den vreemde, die wie weet wat voor concurrent kan worden. Antwoordt niet. Een man in een deuropening is mededeelzamer:
״Wat otóe d'r mee zal doen. Nou wat zal־ie der mee doen. Handel zaMe d'r mee doen!"
Van de honderd staatsburgers, die in 1931 handel dreven,
22