Maar zij vordert. De vurigste ijveraars zijn de Poolsche studenten: voor die is het ook al weer een kwestie van zelfs behoud. Wanneer er straks zooveel Joden afgestudeerd zijn, wordt de koek voor de anderen weer kleiner, weg dus met de Joden!
Zoo houdt het een verband met het ander. De Jood krijgt geen werk in de industrie, geen brood in den handel, omdat hij een Jood is. Hij gaat studeeren, omdat hij nergens anders terecht kan en dan maken de studenten relletjes tegen hem, juist omdat hij studeert.
De raderen grijpen precies in elkaar, maar de Jood zit er tusschen en wordt fijngemalen!
Maar klagen doen de Joden niet in Polen. Ten minste niet gauw. Als men wat langer met hen praat, als men den sleutel tot hun vertrouwen weet te vinden, klagen zij wél. Maar altijd komt tot slot:
״Onze persoonlijke veiligheid is gewaarborgd. U weet niet wat dat zeggen wil in een land, dat honderdvijftig jaar lang Russisch was."
Is dat zoo?
Is die persoonlijke veiligheid gewaarborgd?
Ik wandel op een morgen heen en weer voor den ingang van mijn hotel. Er nadert een oude Joodsche vruchtenkoop־ man; lange vuile baard, havelooze kleeren. Hij heeft een klein meeningsverschil met een opgeschoten jongen, over den prijs van een sinaasappel of zooiets. Plotseling slaat de jongen den ouden man met de volle vuist in het gezicht. Eenmaal, tweemaal! Niet driftig, maar rustig en welover* wogen, zooals men een hond slaat om hem kunstjes te leeren. De oude man blijft staan, zegt geen woord. Er loopen menschen voorbij, vrij veel menschen. Ze kijken. En loopen door. Er is zelfs niet het begin van een volks־ oploopje.
Later in den middag vertel ik mijn ervaring aan een hooggeplaatst regeeringsambtenaar.
18