״Tja, mijn beste Nederlander____als een politieagent dat
gezien had, zou hij tusschenbeiden gekomen zijn."
״Maar de voorbijgangers, meneer de ambtenaar?"
״De voorbijgangers? Die kan men niet dwingen. Die zul« len gedacht hebben: ״'t is een Jood!"
Dat is de persoonlijke veiligheid waard.
Een andere persoonlijke ervaring!
Ik moet naar het Ministerie van Buitenlandsche Zaken in Warschau, maar kan, als ik den naam moet uitspreken, mijn tong onmógelijk uit den knoop krijgen. Dus geef ik den fiaker«koetsier een papiertje, waarop naam en adres ge? schreven staan. De fiaker«koetsier kan lezen noch schrijven. Hij loopt, ik achter hem aan, op een voorbijganger toe, vraagt of deze de letters voor hem wil lezen. De voorbij« ganger begint, kijkt dan plotseling op. Ziet, dat niet de koetsier, maar ik de hulpbehoevende ben; ik, Protestant noch Katholiek! De man draait zich om, zegt geen woord meer en gaat weg. De koetsier begrijpt en wendt zich tot een ander.
Dat is de toetssteen der gelijkberechtigdheid!
De regeering van Pilsoedski wil den Joden recht doen wedervaren. Ik heb het honderd maal gehoord. Ik heb nog niet gehoord, dat zij rekening hield met de belangen der paar millioen Joodsche proletariërs in Polen.
De regeering heeft een open oor voor alle wenschen en grieven der Joodsche bevolking, heeft men mij gezegd.
Het kan zijn, dat haar ooren geopend zijn, maar de stem van de arbeidersbeweging heeft de regeering verstikt.
In Lodz koop ik op straat een nummer van het ״Lodzer Volksblad", de krant van den Joodsch«socialistischen Bund. In den loop van 1931 is de krant 138 maal in beslag ge« nomen. Op de voorpagina van mijn nummer een oproep voor de viering van den eersten Mei met groote witte plekken: censuur? Aan de achterzijde van de in Hebreeuw« sche karakters gedrukte krant een mededeeling: het num«
19