gezelligheid te vinden. Ik ontmoet een collega van ‘The Daily Herald’. Laatste nieuws: Vanmiddag zijn tweeëntwintig Duitse machines neergeschoten.
Cynisch zegt hij: ‘Met twintig is Winston ook al tevreden.’
De regering heeft officieel toestemming gegeven dat de ondergrondse stations als schuilkelders worden gebruikt. Overal worden comité’s gevormd om de orde onder de grond te handhaven. Moeten de ‘shelterers’ zelf doen. De regering laat alles aan de mensen zelf over. Geen reglementen. Slechts een paar vage algemene aanwijzingen.
‘Zal dat geen zoodje worden?’ vraag ik.
De collega kijkt verbaasd: ‘Why? We’11 muddle through somehow’ Merkwaardig volk!
Tegen elf uur, half twaalf, begint het in onze kelder drukker te worden. Trouwens buiten ook. Als je op het binnenplaatsje staat, kun je de vrolijke keuken horen. Het afweergeschut klinkt luid en onheilspellend. Je leert de verschillende geluiden herkennen. Het droge korte geknal van Oerlikon-afweergeschut. De zware slagen van scheepsgeschut, dat in de parken is opgesteld ; daarmee wordt een paraplu van staal en verderf boven Londen gespannen. Lichtkogels vliegen langs de donkere hemel. De zoeklichten staan als reusachtige pilaren, die het uitspansel torsen; als zo’n lichtkolom wordt gedoofd, heb je het gevoel: zo meteen valt de hemel in. Er is een soort geschut dat, heel hoog in de lucht, een geluid veroorzaakt alsof een familie van reuzen aan het matjeskloppen is. Af en toe hoor je een gierend geluid, gevolgd door een zware dreun. Dat zijn de bommen. En tussen al deze geluiden door hoor je het gierend gegil van duikende vliegtuigen. Het snorrende geluid van Spitfires, en de karakteristieke zoem-zoem-toon van de Duitse machines.
Binnen in de kelder merkje van al dat lawaai niet veel. Alleen wanneer er dichtbij een bom ontploft, dreunt het gewelf. Maar de bridgespelers blijven dood-ernstig aan hun tafeltje zitten.
Johnny zit in zijn kubiekje; hij is voor het hele circus verantwoordelijk. En hij laat merken dat hij het weet. Een paar bewoners staan bij hem te praten. Ik ga erbij staan. Hij vertelt:
‘De gepensioneerde kolonel van flat vierhonderdtwintig heeft een dek-stoel naar het dak laten brengen en een partij dekens. Hij zegt, dat hij het bombardement wil zien. ‘Oude soldaten sterven nooit’, zegt iemand (‘Old soldiers never die’).
Johnny vertelt verder:
‘Een half uur geleden heeft de kolonel gebeld. Van het dak. Er was een brandbommetje op het huis gevallen. Blus dat ding, Johnny, zei-d-ie. Ik heb er een zakje zand op gegooid. Hij zelf bleef doodkalm in zijn dekstoel
69