‘Die zit in de schuilkelder onder het gebouw van C. &. A.’
Als ik die enorme betonnen kelder binnenkom, zie ik een schouwspel dat enig is in de geschiedenis des vaderlands: Professor Veraart ligt enigszins bleekjes op een matras, iemand houdt zijn hand vast en prevelt het Gebed der Stervenden. Ik moet toegeven, het bombardement is inderdaad bar en boos.
‘Piet, je hebt de kleine Snorremans alleen gelaten en nou is hij ontsnapt. Ik heb hem op Piccadilly opgepikt. In chambercloack en op slippers.’ ‘Wel verdraaid nog aan toe. Je moet hem aan de hand houden.’
‘Hoe is het met Veraart? Ligt die ziel te togen?’
‘Welnee... als zo meteen het all clear gaat, is hij weer gezond.’
Een uurtje later zitten we bij een zoet drankje (Gerbrandy’s lievelings-slokje is Van der Hum) in het Brown’s Hotel. Eerst geeft de secretaris Zijn Excellentie een schrobbering. De Minister-President kijkt schuldig. Hij weerstaat deze aanval door, net als een kind, over heel iets anders te gaan praten.
‘Van de week hadden we een zitting van de Ministerraad. Je weet, Van Boeyen is wat hardhorend en gebruikt een gehoor-apparaat. Op een of andere manier raakt dat verrekte (Gerbrandy zegt altijd ‘verrekt’ of ‘verdraaid’) ding in het ongerede en begint te gillen. Meteen springt een van mijn ambtgenoten, zijn naam doet niet ter zake, overeind en rent naar de schuilkelder. Die dacht, dat er luchtalarm was.’
Onder het Stratton House hebben ze namelijk nu ook een schuilkelder ingericht, speciaal voor de daggelders en ambtenaren in de zin van de Pensioenwet van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina. Een of andere slimme kwant, die een zaak in Perzische Tapijten bedrijft, heeft een stuk of wat van die dure lappen textiel in bruikleen gegeven, ’t is veilig en je weet nooit of er kopers op af komen. Op een middag zit weer een uitvoerig gezelschap te vergaderen... en plotseling klinkt het alarmsignaal. Vliegtuigen in aantocht. Er bestaat een dienstvoorschrift: bij een luchtalarm mag geen ambtenaar of daggelder boven blijven. Alle man van Neerland’s stam moeten naar de kelder. En daar zitten we dan. Rijp en groen, hoog en laag, portier en ministers, alles kris-kras door elkaar. En buiten rinkinken de jongens van Hermann Hangbuik de stad in diggelen. Het is een bombardement zonder einde. Het duurt uren. Steeds weer horen we de doffe dreunen van de bommen boven ons. Komt er deze keer nooit een eind aan? Iedereen begint een beetje last te krijgen van claustrofobie. Totdat opeens de Minis-ter-President opspringt:
‘Ik ga buiten kijken.’
‘Exellentie, dat mag U niet doen.’
Maar hij is al weg.
23