geen raad met de melk, de room en de eieren. Daarom hadden ze de traditie van de high tea maar in ere gehouden, maar ze aten wél de korstjes van hun brood op, met lange tanden en nationale gevoelens. Als je in het ‘Spa Hotel’ rondkeek, zag je oude lieve dames, die geld inzamelden voor de ‘Vereniging tot het bekostigen van operaties op huisdieren van behoeftige mensen’; er hing altijd een tros onverschillige vliegeniers over de railing van de dranktoonbank. Op straat liepen onverschillige jongedames in gele rijbroeken. Dat was de Land Army, jongedochters uit betere kringen, die hadden leren melken op een uier van zeildoek met spenen van rubber. Ze kwamen de boeren helpen; ’t was erg komiek, zeiden de agrariërs.
Maar in de huizen woedde de oorlog, de grimmige, verbeten, meedogenloze oorlog. Jimmy, de enige zoon van de weduwe Hillman, werd vermist, zijn portret stond met een vaasje bloemen op de schoorsteenmantel, een aardige jongen en wat danste de RAF-pet lefzetterig op zijn krullen. Bij de O’Connors ontbraken twee zonen, vader en moeder wisten precies waar ze waren: in een duikboot, die ergens op de bodem van de zee lag, voor eeuwig. In alle huisjes werkte iedereen mee om te zorgen, dat de jongens van Luchtmaarschalk Dowding Spitfires genoeg zouden hebben. Twee keer in de week kwam een vrachtauto langs om allerlei prutsdingetjes te brengen: rubber-ringetjes, die in elkander geknoeid moesten worden, aluminium-plaatjes, waar schroefjes en moertjes in geprutst moesten worden. Huisindustrie voor Lord Beaverbrook. En op zaterdag kwam de vrachtauto de spullen weer halen. Het lot van de wereld hing af van één schroefje en één moertje.
Als plaats om er vrouw en kinderen veilig te parkeren, was Ripon de vervulling van een vurige smeekbede, alleen: voor mij lag het wel een tikje uit de buurt. Tenslotte kun je moeilijk aan de Riviera wonen, in Amsterdam werken en elke dag heen en weer forensen... en naar de tijd en de soesah gerekend, was het beslist wel zo’n afstand. Zelfs voor alle weekeinden was het te ver eventjes heen en weer te gaan. Dus keek je maar uit naar de feestdagen.
Tegen de tijd, dat de kerstdagen van 1940 in zicht kwamen, werd het in Londen bar en boos. De peperpakhuizen in de haven waren in miljarden gloeiende korrels naar de hemel gespat, de achterbuurten van het East End stonden in de fik, van het Parlementsgebouw was een machtig brok zandsteen afgeslagen, honderdduizenden mensen sliepen ’s nachts op de perrons van de ondergrondse, ze lagen op oude kranten en dekten zich toe met een jas of een mantel, de treinen daverden langs dat rustende leger. Op Piccadilly tippelden de Fransezusjesnogsteeds energiek hun croissantje bij elkaar, en in een vertrouwelijke bui lieten ze weten dat ze een drukke
122