Dat goud ligt bij mij in de brandkast. Ik dacht: na de oorlog komen die mensen wel opdagen. Maar nu heb ik gehoord dat U de gelden van de vakbeweging beheert. Ik wou die achttien staven goud nu maar aan U overdragen.’
Elke staaf vertegenwoordigde toen een waarde van royaal tienduizend gulden. Jan Lebon en ik maakten een afspraak. Toen het plechtige uur was aangebroken, huurden we een taxi en reden naar de City. Daar torste personeel van de kolonel de achttien gouden staven netjes naar beneden. Ze waren stuk voor stuk in een krant gepakt. Wie niet beter wist dacht: ‘Lebon en Sluyser hebben ergens achttien broden ingeslagen.’
De taxi reed het goud en ons naar de Midland Bank, waar kwieke jongens de gouden broodjes op een lorrie tilden. Wij hielpen. Goud is loodzwaar. En een vuile handen dat je van het edele metaal krijgt!
De schat van de vakbeweging is al die jaren netjes bij elkaar veilig bewaard gebleven. Moe werden we niet van ’t beheren. De rente groeide. Bovendien steeg het Engelse pond van f. 7.60 naar f. 10.40, en de goudprijs ging omhoog. Toen de bevrijding kwam, was het bezit met ruim zevenhonderdduizend gulden vermeerderd! Professor Piet Lieftinck was toen doende de berooide financiën van Nederland in orde te brengen. Hij zat te springen om buitenlandse deviezen en om goud. En kijk, de vakbeweging had een bedrag van ruim zes miljoen gulden (zoveel was het na precies rekenen geworden) in Engeland liggen. Wilde de Minister van Financiën die hebben? Nou en wat graag.
Op zekere dag in juli 1945 togen Jan Lebon, de Nederlandse effectenmakelaar S. Goudeket en ik naar de Midland Bank, We werden zoals altijd door Peerdrupsje en zijn grote Havana’s keurig ontvangen. We kwamen de poet halen. De staven goud bleven voorlopig waar ze waren. Maar de effecten moesten mee, huistoe.
De regering had ons vier rechercheurs meegegeven. Twee ervoor, en twee erachter, en wij met de aap in het midden. Aan boord van het schip (we gingen met de boot, veel veiliger) werd onze kostbare koffer in de brandkast van de kapitein opgeborgen.
Aan de kant in Hoek van Holland was het weer: twee rechercheurs ervoor, twee erachter, en Jan Lebon en ik, ieder met een oor van de koffer ertussen in. De mensen op de kaai keken een beetje vreemd. Ik dacht:
‘Ze zien Jan en mij voor een stel boeven aan die worden opgebracht.’ Om die verkeerde indruk weg te nemen, zongen we luikdeels:
‘Heb je wel gehoord van de Zilveren Vloot...’
103