werd de have (voor zover nog aanwezig) ingepakt, leerhuis en synagoge gesloten en trokken zij verder van plaats tot plaats, de erfenis der eeuwen in het hart en de last der vervolging op de schouders. De bepalingen der kerkelijke en wereldlijke overheid welke het de Joden onmogelijk maakten om lid te worden der gilden (dus hen uitsloten van ieder ambacht), om land te bewerken of niet-Joods personeel te houden, lieten slechts één bezigheid open — de handel. En niet elke handel, vaak slechts die in gedragen klederen en de verfoeide en tegelijk voor de regeringen zo noodzakelijke geldhandel.
Zo trokken zij naar de knooppunten van het verkeer, naar de plaatsen langs de heirwegen en de rivieren en werd het pad van de zwervende Jood — het pad van het zich ontwikkelende handelsverkeer.
13