syndicalistische richting in (te vakbeweging, die precies het
tegenovergestelde voorstond en beoogde.
Gij hebt mij dus, zonder het te weten, en dus zonder het te willen, geprezen. Indien gij omtrent deze dingen geen onwetende waart, gij zoudt u stellig wel gewacht hebben te schrijven, dat het bijeenbrengen van millioenen „voor een gemeenschappelijk doel” elks achting gaande maakt. Ik verheug mij dan ook geens* * zins in uw lof, die mij even onverschillig is als uw geringschat* ting. Maar het feit was te aardig, om het ongeboekstaafd te laten.
Die schat van 31 millioenen is bijeengebracht, zoo zegt gij, „voor een gemeenschappelijk doel.”
Inderdaad. Maar welk is dit „gemeenschappelijk doel?”
Ik zal het u zeggen.
Voor een deel is het bestemd voor ondersteuning van zieke leden, voor uitkeering aan nabestaanden van gestorven leden en ander hulpbetoon.
Maar hoofdzakelijk is het opgehoopt in hetgeen men eertijds de weerstandskassen noemde — hetgeen zeggen wil, dat het moet dienen tot ondersteuning van hen, die deelnemen aan werkstakingen, getroffen worden door uitsluitingen (een leelijk woord, maar het is nu eenmaal het gangbare), of op eenigerlei andere wijze betrokken zijn bij industriëele of economische conflicten.
Ik geloof niet ver van de waarheid te wezen, als ik aanneem, dat zulks één van de oorzaken is, die u er toe brachten uw even kundig, als waardig en elegant artikel te schrijven. Want als bewonderaar, pleitbezorger en kampioen van de Italiaansche en Duitsche fascistische methoden tot overlevering der arbeiders aan de genade der werkgevers door vernietiging van de zelf# ständige vakvereenigingen, is dit „gemeenschappelijk doel”, waarvoor de millioenen werden bijeengebracht, u een doorn in het oog.
Maar wij bevinden ons niet in Italië, noch in Duitschland. Wij zijn in Nederland. Gij zoudt hier wel den Mussolini willen spelen en de heer Ir. Mussert zou wel den Hitler willen uithangen, maar zoo ver is het nog niet. Men kan hier dus nog niet de vakvereeni* gingen vernielen en daar de Drentsche concentratiekampen nog slechts in de verbeelding van den goeden heer Tusenius bestaan, is het voorshands nog onmogelijk „den vrijgestelde H. Polak” en zijn rotgezellen het lot te doen ondergaan, dat gij hun hebt toegedacht.
Maar gij kunt uw ongeduld niet breidelen. Het valt u zwaar het oogenblik af te wachten, waarop hier te lande het schoone voorbeeld, dat Italië en Duitschland hebben gegeven — om van Oostenrijk niet te gewagen — zal kunnen nagevolgd worden. Misschien komt het in een zwartgallige bui wel eens bij u op, dat het hier te lande wellicht nooit tot een zoo begeerenswaardige ontknooping zal komen. Derhalve zijt gij gaan zinnen op middelen, om de vakvereenigingen, die althans voorloopig nog niet uiteengeslagen kunnen worden, te knauwen, te verlammen, door haar onder curateele te stellen.