voorschriften der gewone beleefdheid opzettelijk en met beleedi* gende bedoeling verwaarloost.
Ik zou u nog wel een en ander onder den neus kunnen wrijven, weledele, hooggeleerde Heer. Misschien kom ik er nog wel toe. Maar voor het oogenblik heb ik met uw van eigendunk en zelf* ingenomenheid druipenden persoon afgedaan en ga nu over tot het beschouwen van uw in den aanhef van dezen openbaren brief genoemde artikel in De Telegraaf.
In dat artikel zegt gij o.a., sprekende over het bezit van de Nederlandsche vakvereenigingen, socialistische, confessioneele, neutrale en andere tezamen, het volgende:
„Wat er geschiedt met een bedrag van 31 millioen, voor het grootste deel samengebracht door en voor arbeiders, en overigens gekomen uit openbare middelen, kan niet langer beschouwd worden als iets dat uitsluitend van particulieren aard is. Dat standpunt is ook niet ingenomen ten aanzien der levensverzekeringsmaatschappijen en der particuliere spaarkassen. Door lijdelijk te blijven neemt de Regeering een groote verantwoordelijkheid voor mogelijke gebeurtenissen op zich. Het betreft een arbeidersbelang van de eerste grootte.
Gij, die altoos roept om bescherming van arbeiders: — hier ligt uw taak.’’
Nadat uw artikel was verschenen, ontving ik van een Rotter* damsche, thans in het buitenland gevestigde, dame, die u van nabij heeft gekend, een brief, waarin de volgende passage voor? komt:
„Ik ben zeer verwonderd over de warme belangstelling van Dr. Zimmerman voor de arbeiders, waarvan mij, toen ik hem in mijn jeugd als burgemeester van Rotterdam kende, nooit iets gebleken is.”
Er zijn niet weinigen, die deze verwondering deelen.
Uwe bezorgdheid voor „een arbeidersbelang van de eerste grootte,” of van welke grootte ook, uw roep om „bescherming van arbeiders/’ heeft sommigen verbaasd en velen vermaakt.
Gij hebt in uw leven verschillende rollen vervuld, doch in de rol van beschermer van arbeiders en hunne belangen kende men u niet.
Vandaar is het, dat velen aan uwe plotseling aan den dag getreden bezorgdheid voor de arbeiders een verdacht geurtje meenden te bespeuren.
Gij weet wel, hooggeleerde heer, dat dezulken geen ongelijk hebben.
Gij weet, uiteraard beter dan ieder ander, dat gij de arbeiders slechts beschouwt als nu eenmaal onontbeerlijke factoren in het proces der kapitalistische winstmakerij, die men deswege nu eenmaal gedwongen is in het leven te houden, die men daartoe een minimum4evensonderhoud moet toekennen, en daarmede basta.
Gij zijt u wel bewust, dat elk arbeidersbelang u onverschillig is, dat gij elke bescherming van arbeiders verfoeit.
Gij weet, dat hetgeen gij geschreven hebt over „arbeiders* belang van de eerste grootte,” huichelarij is.
iVlaar dat weten anderen óók, zij het niet zoo overtuigend als gij het zelf weet. Want wie weet beter dan gij zelf, wat er omgaat in de verborgenheden van hetgeen gij vermoedelijk uw ziel noemt?
Vanwaar dan deze geheel onverwachte liefde tot de arbeiders,