Het is zeker niet minder eervol, en voor de arbeiders en de volks* gemeenschap waarschijnlijk heel wat nuttiger, dan het ambt van secretaris eener werkgevers^vereeniging. Maar de heeren, die het laatstgenoemde ambt bekleeden, bijv. Mr. Cort van der Linden, Mr. Molenaar, Mr. Kortenhorst, Mr. van Spaendonck, hebt gij nooit minachtend „vrijgestelden” genoemd. Toch zou daarvoor meer reden zijn. Want deze heeren zouden waarschijnlijk nooit hunne ambten op zich hebben genomen, indien er geen bezol* diging aan verbonden ware geweest. Doch ik (als de meeste mijner ambtgenooten) heb dit, wat het mijne betreft, wel degelijk gedaan. Ik zal u dit duidelijk maken.
Het is ongeveer 45 jaren geleden, dat ik toetrad tot de arbeidersbeweging en daarin spoedig als spreker, schrijver, bestuurder en organisator werkzaam werd. In die dagen was daaraan geen enkele geldelijke belooning verbonden. Evenmin bestond er eenig uitzicht, dat ooit voor zulken arbeid eenigerlei geldelijke belooning zou worden toegekend. Toch verrichtte ik jaren achtereen zeer veel arbeid in dienst mijner medearbeiders, geheel belangeloos.
Kunt gij iets soortgelijks van u zelf verklaren? Hebt gij vele jaren lang voor uwe klassegenooten gewerkt, zonder belooning? Stellig niet. Gij hebt niets gedaan, zonder er voor betaald te zijn geworden en gij wordt ook wel betaald voor nagenoeg niets doen, zooals straks zal blijken. Gij zult zelfs wel honorarium ontvangen hebben voor de artikelen in De Telegraaf en in het Haagsch Maandblad, met welke gij op sluwe wijze de vakver* eenigingen bestookt, waarin gij u geringschattend uitlaat over, en verdachtmakingen lanceert tegen mij en anderen, wier handel en wandel een open boek is en gerustelijk de vergelijking met die van u kunnen doorstaan.
Ik ga verder. Mede door mijn activiteit kwam in November 1894 de Diamantbewerkersbond tot stand. Ik werd tot zijn voor* zitter benoemd, zonder bezoldiging. Het bleek echter, dat zulks niet was vol te houden. De geweldige massa arbeid, een arbeid, van welks omvang en moeilijkheid gij niet het flauwste begrip hebt en zooals nooit uw deel is geweest, kon niet worden verricht in de vrije uren, die overbleven na mijn werk als diamantbewer* ker. Dus werd mij, als voorzitter van den Bond en redacteur van zijn Weekblad, een bezoldiging toegekend van — hoeveel denkt gij wel, onbaatzuchtige meneer Zimmerman? — van 23 gulden per week! Hadt gij het er ook voor gedaan? En deze bezoldiging was minder dan de helft van hetgeen ik als diamantbewerker verdiende. Zoudt gij ook voor zulk een taak de helft van uw inkomen hebben opgeofferd, gij aantaster van andermans eer? Hebt gij de helft van uw inkomen als burgemeester van Rotter* dam prijsgegeven, toen gij als Volkenbonds^accountant en *dwars* kijker naar Weenen gingt? Neen immers. Daarvoor hebt gij een bezoldiging ontvangen, eenige malen grooter dan gij als burge* meester hadt genoten. Vrage, in wiens voordeel vergelijking tusschen u en mij uitvalt.
Ik ga weer verder. Eenige jaren lang bleef mijn zeer omvang* rijke en zware taak beloond met ƒ 23 per week. Toen, mede door mijn arbeid, de loonen der diamantbewerkers aanmerkelijk waren