WelEdele Zeer Geleerde Heer.
In het dagblad De Telegraaf van 26 April 1934 hebt gij een artikel openbaar gemaakt, getiteld: Het geld der arbeiders.
In dat in vele opzichten merkwaardige opstel zijt gij zoo vrien* delijk op twee plaatsen aandacht te wijden aan mijn persoon. Gij noemt mij dan „de vrijgestelde H. Polak.”
Mag ik mij veroorloven u te vragen waarom gij dit hebt gedaan en wat gij daarmede bedoelt?
In den taalschat van het Nederlandsch komt, voor zoo ver mij bekend is, het woord „vrijgestelde” niet voor. Het is mij dus niet duidelijk, wat gij er mede op het oog hebt. Ik ben, zooals u waar» schijnlijk niet onbekend zal zijn, lid van de Eerste Kamer der StatensGeneraal, voorzitter der Scheidsgerechten voor Spoorweg« personeel, dito voor Tramwegpersoneel, lid van vele bestuurs* colleges, journalist en in bescheiden mate letterkundige. Boven* dien ben ik doctor honoris causa. Wat deze ambten, bedieningen enz. met eenigerlei „vrijstelling” te maken hebben, begrijp ik niet.
Maar ik ben ook voorzitter van den Diamantbewerkersbond. Dit is zelfs mijn voornaamste ambt. Misschien was het uwe bedoeling mij deswege als „vrijgestelde” te betitelen. Of moet ik zeggen: te brandmerken? Want ik heb zoo het vermoeden, dat gij met dat zonderlinge woord „vrijgestelde” iets onaangenaams, iets geringschattends bedoelt — dat gij den opzet hadt, mij in de oogen der lezers van De Telegraaf te kleineeren en tevens mij te krenken.
Indien dit inderdaad uwe bedoeling is geweest, laat mij u dan zeggen, dat gij u, wat het laatste betreft, vergeefsche moeite hebt gegeven. Ten eerste, omdat niets, dat gij zegt of zoudt kunnen zeggen, mij zou kunnen krenken. Ten tweede, omdat het voor* zitterschap eener vakvereeniging een eervolle en nuttige taak is — zeker niet minder nuttig en eervol dan eenigerlei taak, die gij ooit hebt vervuld.
Communisten en Fascisten — loten van éénen stam — schep* pen er behagen in, bestuurders van vakvereenigingen af te schil* deren als minderwaardigen, als slimme bedriegers, die onnoozele arbeiders tot hunne dupes maken en ten koste van dezen een lui leven leiden. Fascist als gij zijt, doet gij, op uwe wijze, wat des fascists is, namelijk den schimpscheut, de verdachtmaking, de diffamatie te hanteeren als wapenen tegen de vakvereenigings* bestuurders, die u niet welgevallig zijn, omdat zij de verwezen« lijking van uw „ideaal” van dwingelandij en verdrukking in den weg staan.
Verbeeld u echter niet, dat zulks op hen ook maar den gering* sten indruk maakt. Ook niet op mij. Het ambt van voorzitter eener vakvereeniging is — ik zeide het reeds — eervol en nuttig.