functionneeren en een dood lichaam worden. Gij zoudt dit stellig geen ramp achten — evenmin als ik het als een catastrophe zou beschouwen als gij voortaan u zoudt moeten bepalen tot het ver* vullen van een zwijgende rol. Maar zooals Nederland het laatst* genoemde voorrecht voorloopig waarschijnlijk niet zal beschoren wezen, zoo zult gij het hebben aan te zien, dat de vakvereeni* gingen zich tot het uiterste inspannen om leven en werkkracht te behouden en daartoe o.a. hun staf van „vrijgestelden” en bedienden in wezen houden, ongeacht welk percentage van de tijdelijk sterk gedaalde inkomsten daarmee is gemoeid.
Nu hebt gij ook eenige vriendelijke woorden gewijd aan de „lang niet geringe salarissen der bestuurders” van den Diamant* bewerkersbond, welke bezoldigingen „nog even hoog als in 1928” zouden zijn. En gij hebt geweeklaagd „dat bij zoo grooten nood der arbeiders, de vrijgestelden geen offer brengen.”
Ik heb u reeds gevraagd welk offer gij hebt gebracht tot leniging van den nood dergenen, die hun geld hebben gestoken in de Industriëele Disconto Maatschappij, voor welker gestie gij mede verantwoordelijk waart, al waart gij ook slim genoeg u zelf in veiligheid te brengen vóór de onvermijdelijke bui losbrak.
Maar gij zijt ook commissaris geweest van de Holland*Egypte Handelmaatschappij. Blijkens het Handelsregister is deze ven* nootschap op 1 Januari 1930 opgeheven, nadat reeds in 1925 geen bezittingen meer aanwezig waren. Wat er met deze vennootschap is gebeurd, weet ik niet. Maar een voordeel opleverende onder* neming wordt niet geliquideerd. Dus meen ik te mogen aannemen, dat het omgekeerde het geval is geweest. Mag ik dan vragen hoe het den aandeelhouders is vergaan en of gij, indien zij hun geld verloren hebben, offers te hunnen behoeve hebt gebracht?
Evenwel, wij staan voor de „lang niet geringe salarissen der bestuurders van den Diamantbewerkersbond.”
Hieromtrent heb ik eenige opmerkingen van algmeenen aard te maken en daarna eenige bijzondere mededeelingen te doen.
Tot vóór korten tijd is het in Nederland gewoonte geweest, bij discussies over openbare aangelegenheden zich te onthouden van bemoeiing met persoonlijke. Daarin is verandering gekomen, dank zij den fascisten, waartoe gij behoort. Ik maakte er reeds in den aanhef van dezen brief gewag van, dat „de schimpscheut, de verdachtmaking en de diffamatie” de voornaamste wapenen van fascisten en communisten zijn. Onderdeel van deze strijdmethode is: op hoonende, jouwende wijze de bezoldiging van „vrijgesteld den” of „bonzen” in het geding te brengen en het te doen voor* komen, alsof dezulken niet alleen een minderwaardig beroep uit* oefenen, doch zich bovendien op schandelijke wijze verrijken ten koste van arme, gedupeerde arbeiders. Met deze gifgassen wordt de atmosfeer van het openbare leven verpest en gij werkt van harte aan deze vergiftiging mede, want alleen in zulk een atmosfeer kunnen lieden van uw slag leven en tieren.
Maar wat hebt gij te maken met mijn salaris?
Het wordt niet uit een openbare kas betaald en *s <tes g openbare zaak.
De leden van den Diamantbewerkersbond hebben het vast? gesteld en betalen het Niemand anders heeft er iets mede uit te
34