steeds mogelijk is, in het openbaar gedane uitingen in het openbaar te critiseeren en te bestrijden. Daarin zult gij u voorloopig moeten schikken. Het zou u veel aangenamer wezen, als gij den Diamantbewerkersbond, de geheele arbeidersbeweging, zelfs de buitenlandsche, vrijelijk en ongestraft zoudt kunnen verdachtmaken en belasteren, alsmede ongestoord de openbare meening met vage beschuldigingen zoudt kunnen vergiftigen. Maar wij leven nu eenmaal niet in Italië of in Duitschland, doch in Nederland, waar men nog in staat is den geestelijken gif* menger te pronk te zetten — zooals ik mij veroorloof hier te doen. Gij kunt dus wel pogen den lezers van De Telegraaf lasterlijke verzinsels diets te maken, maar verweer daartegen kunt gij niet beletten. Gij kunt in dat blad en elders uw onkunde en uw boosaardigheid te kijk stellen, in de hoop, dat men het ware karakter dezer eigenschappen niet zal ontdekken, maar gij zult het nolens volens moeten gedoogen, dat op hun echten aard de aandacht van het publiek wordt gevestigd.
Thans ben ik genaderd tot uwe vriendelijke opmerkingen betreffende den Diamantbewerkersbond. Zij luiden in uw artikel aldus:
„In dit blad (11 Nov. 1933) werd becijferd dat bij dienzelfden Bond 75 pCt. der ledencontributies opging aan salarissen. Bij den Bond van Overheidspersoneel was het 30 pCt. en bij het geheele N.V.V. ruim 20 pCt. Bij N.V.V. en A.N.D.B. zijn de lang niet geringe salarissen der bestuurders nog even hoog als in 1928, hoewel in het laatste verslag van den A.N.D.B. over 1928—1933 — het verslag verschijnt éénmaal in de vijf jaren! — de vrijgestelde H. Polak den toestand in het vak noemt een van sombere dramatiek, waarin thans nagenoeg niemand meer een bestaan kan vinden. De werkloosheid, zegt hij, is ontzettend en de groote meerderheid leeft aan den rand van het pauperisme. De toestand, zoo gaat hij voort, is vreeselijk en het verschiet van uiterste somberheid. Tachtig percent der leden zijn zonder werk. Dat bij zoo grooten nood der arbeiders de vrijgestelden geen offer brengen, doet pijnlijk aan.
Aldus werd in De Telegraaf van 11 November 1933 becijferd, dat bij den Diamantbewerkersbond „75 pCt. der leden^contribu* ties opging aan salarissen.” Ik heb deze becijfering niet gezien. Want lezer van De Telegraaf ben ik niet. Ik weet dus ook niet, of gij haar zelf hebt gemaakt. Maar wie het heeft gedaan, heeft getoond niet alleen de kunst van het groepeeren der cijfers te verstaan, doch bovenal een meester te zijn in de oneindig fraaiere kunst van met de gegroepeerde cijfers een bedriegelijke voorstel* ling van zaken, ja, zelfs geheel valsche cijfers te geven.
Wie dit zoo leest: „75 PCt. van de contributies aan salarissen,” vindt uiteraard zulk een verhouding vreeselijk. Trekt hij voorts de conclusie, die gij hem suggereert, dat deze salarissen aan de bestuurders worden uitbetaald, dan wordt het geval in zijne oogen nog veel vreeselijker. Hij ziet dan in zijn verbeelding eenige wel* gedane „vrijgestelden” of „bonzen,” die niet minder dan drie kwart van de contributies, opgebracht door arme arbeiders, in hunne altijd wijd-gapende zakken steken en dus veel gelijkenis met tantièmes^plukkende commissarissen (zooals gij er wel van zeer nabij kent) vertoonen.
Indien zulk een lezer even zou nadenken, zou hij er wellicht toe komen de vraag te stellen, of het nu wel is aan te nemen, dat de duizenden leden van den Diamantbewerkersbond jaar in, jaar uit hunne contributies zouden storten, om deze voor drie vierden te
28