neer er andere aanleiding tot bijzonder vreugdebetoon bestaat. Dan worden de roeden „overkruis” of „overhek” gesteld, en verbonden door reeksen doorzichtige emblemen, harten, klokken e.d.; het hekwerk der wieken is met breede kleurige linten doorweefd en de beide opperste wiekpunten dragen bazuin-blazende engelen, boven welke de vlaggen vroolijk wapperen in de bries. Maar ook in gewone tijden spreekt de molenaar door zijn molen, vertelt hij, door de roeden te stellen in bepaalde, ingewijden bekende standen, dat hij reden heeft tot vreugde of tot rouw, dat hij buiten bedrijf is, dat zijn steenen gescherpt moeten worden, dat hij hulp van den molenmaker noodig heeft, en nog tal van andere dingen. Verdwijnt de molen, dan verdwijnt ook het laatste spoor van dit stuk oud-Nederlandsche volksleven.
Ons land bezit ook nog water-, d.i. door water gedreven molens. Ook zij geraken in verval. De talloozen welbekende molen van dit type te Valkenburg, in Zuid-Limburg, verkeert in zeer bouwvalligen toestand, verwaarloosd, omdat ook hier de mechanische beweegkracht is gekomen en het stuwende water vervangt. Van de overige is een enkele nog in bedrijf, doch waarschijnlijk zal het niet lang meer duren, of het laatste der stoere houten waterraderen zal voor altijd tot rust komen — en dan zal wederom een stukje romantiek uit het rationa-liseerende leven van dit dorre tijdsgewricht verdwenen zijn. Maar de hoop blijft, dat wij onze polders zullen behouden. De hoop —want de onrustbarende groei der bebouwing, de snelle uitbreiding van groote en kleine steden, van talrijke dorpen zelfs, laat ons niets meer dan hoop. Sommige steden hebben reeds geheele polders verzwolgen of zijn bezig huizen-over-stroomingen over de polders los te laten. Aldus gaan jaarlijks vele hectaren land, honderdtallen wellicht, verloren.
Maar er worden er ook gewonnen —ten koste van veel schoonheid, door het droogmaken van plassen en door inpoldering, als in de Biesbosch is geschied — op betrekkelijk kleine schaal, doch straks op groote, als de Zuiderzee droog zal zijn. Wat zal men dan doen, om het verlies aan schoonheid goed te maken? Zullen de nieuwe polders aangelegd worden volgens het pas-ser-en-liniaal-stelsel met ijselijk rechte wegen en dwarswegen, met strakke vaarten en watertochten, met in het gelid geschaarde boompjes en stelselmatig geplaatste hoeven en woonhuizen, welker bouw zal worden overgelaten aan den „bouwkundige” en den zelf-ontwerpenden timmerman? Zal het meer tusschen de Zuiderzee-polders (moge het de histori-
59