sche naam „Flevo” gegeven worden) een geometrischen vorm krijgen en omzoomd worden door louter utilitaire, gladde, rechtlijnige, nuchtere dijken? Zal, in één woord, in het nieuwe gebied gestreefd worden óók naar het scheppen van schoonheid, of zal men in het land, dat eenmaal de mooie Zuiderzee was, het rationalisme van dezen verworden tijd ten troon verheffen? Er zullen nog vele jaren verloopen, alvorens het antwoord op deze vragen zal gegeven worden. Thans is er weinig anders te doen, dan de hoop uit te spreken, dat de gestelde machten de oude spreuk indachtig zullen zijn, dat een schoone moeder een schoonere dochter behoort te baren — mater pulchra filia pulchrior.
Dit klemt temeer, daar de hedendaagsche culturen zelf weinig schoonheid brengen. Een Zeeuwsche polder, met gouden tarwevelden en vlas-akkers, de helder-groene, lenige stengels bekroond door even helder blauwe bloemen, met zijn wit-gebloemde papavers, is op zich zelf een prachtig ding. Dit geldt ook voor de Haarlemmermeer en voor een deel der rijke Groningsche landouwen. Maar als het voornamelijk knollen, aardappelen en suikerbieten zijn, die verbouwd worden, dan is het anders; want uitgestrekte akkers, met zulke gewassen bedekt, zijn van schoonheid gespeend. Er zal dus bij de verkaveling der terreinen, bij den aanleg van wegen en vaarten, bij den bouw van hoeven en woningen, bij het ontwerpen van dorpsplannen gezorgd moeten worden, dat de polders zelf schoone gewesten zullen zijn en dit te meer, omdat het bijzonderste schoonheids-element, de molen, waarschijnlijk geheel zal ontbreken.
Moge dus de ontluistering van onze oude polders, door on-doordachten huizenbouw en slechting van molens gestuit worden en moge tevens het nieuwe poldergebied het oude land nieuwen luister schenken.
/
60