het pglkruid, de waterviolier, de zwanebloem, de dotterbloem, de pinksterbloem, de smeerwortel, de waterweegbree en zoo vele andere planten, in vroolijken stoet elkander groepsgewijs volgen door de maanden van lente en zomer. Maar niet altijd straalt de zon over het polderland. Nu eens hangt een egaal-grijze lucht over de landen en schept een lichtelijk droefgeestige sfeer, die teedere aandoeningen wekt; of de regen daalt in fijne verstuiving, in stage stralen of in felle vlagen op de vlakte, en brengt er een eindelooze reeks van stemmingen in mineur te weeg. Dan komt de winter en de velden geraken bedolven onder de sneeuw; dan is de wijde vlakte een eindelooze blankheid, die aan den vagen gezichtseinder samensmelt met de loodgrauwe lucht, of in felle schittering ligt in den glans der middagzon. Op andere tijden gieren de stormen over de uitgestrekte verlatenheid en jagen de grauwe wolkgevaarten langs het sombere uitspansel — een ontzagwekkend en aangrijpend schouwspel. En als de winter „kwakkelt”, als vorst en storm en sneeuw en zwiepende regen uitblijven, dan liggen de hoeven en huisjes en schuurtjes stil en beklemd in het dorre land en leven slechts de molens, die den polder bevrijden van het overtollige water en hem bewoonbaar en voor den landbouw geschikt houden — dan leven slechts de molens, wier sterke wieken de kracht vangen van den zelfden wind, die de regens neerzwiept, en hem aanwenden om den polder te verlossen van het kwaad, dat deze regens zouden kunnen stichten. De molens, de sterke, levende molens — ach, hoe vele werden en worden en zullen worden ontkracht, gedood, vernietigd? Nagenoeg ons geheele polderland danken wij aan de windmolens, die in het verleden tallooze groote en kleine meren en plassen en braken leeg gemalen en aldus het gewonnen land droog, bewoonbaar en voor landbouw en veeteelt geschikt gehouden hebben. Alom in den lande prijkten zij in stoere schoonheid en belangrijke verscheidenheid. Daar waren de open en gesloten standerdmolens, de wipmolens, de paltrok-molens (echter zelden voor polderbemaling, doch gewoonlijk voor nijverheidsdoeleinden gebruikt), de ronde steenen, de achtkantige steenen of rieten binnen- en bovenkruiers met en zonder stelling, de tjaskers, de aanbrengertjes, de spinne-koppen. Zij stonden verspreid in de polders, of in reeksen en groepen bijeen in en langs de polders en verrichtten er trouw hun taak. Zij staan er nog, doch in, helaas, zeer sterk verminderde aantallen. Talrijk zijn de polderbesturen, die er toe overgingen, de windmolens te vervangen door bemalings-inrich-
55