langs en bij de Maasoevers. Hier komen en gaan wekelijks honderdtallen schepen, die gelost en geladen moeten worden, van en naar alle deelen der wereld. Zij liggen gemeerd aan de rivierkaden, of aan de boeien op stroom, of in de groote dokken, diep in het land ingegraven, voor de ruime loodsen. De als geweldige insecten uitziende graan- en ertszuigers, die zich hechten aan de schepen — de zwoegende, cirkelende kranen, die de balen, vaten, pakken, staven halen uit en voeren in de ruimen — de wriemelende ploegen van sjouwende, stuwende, pakkende, lieren bedienende werkers — de lange treinen en rangeerdeelen met hunne blazende en fluitende machines op de kaden en emplacementen — de af- en aansnorrende vrachtauto’s en ouderwetsche sleeperswagens — de lange, logge Rijnaken, die de ladingen aanvoeren of medenemen — de vlugge sleepbooten, die door alles heenschieten over het luimige water — de groezelige kolenbooten, de havelooze wilde-vaarders, de sierlijke lijnbooten, de statige mailstoo-mers — de scheepswerven met de bouwsels op de hellingen en kraangevaarten boven alles uit — de droge dokken met de hoog uit hun element geheven scheepsrompen — het toeteren en gillen van stoomfluiten, het dreunend gehamer en mitrail-leuse-getik der werven, het ratelen van kettingen, het alles overheerschende zoemen en dreunen van machines en motoren — het vormt een aanblik van jagende bedrijvigheid, begeleid door een helsch concert van monsterlijke instrumenten, van diabolische schoonheid, dat even sterk aangrijpt en ontroert als een verheven kunstwerk.
Wie haar aanschouwt, deze ontzaglijke concentratie van het nijverheids-, handels- en verkeerswezen van onzen tijd, vervuld van bewondering voor ’s menschen kunnen, verscheurd door het conflict der gedachten en gevoelens, die het opwekt, denkt niet aan, bekommert zich niet om de stad, die er achter ligt, vraagt niet of zij mooi is of leelijk, wat zij eenmaal was en nu is. Want de levende spiegel des menschelijken bedrijfs, dien hij, reusachtig en overweldigend, voor en om zich ziet, over-heerscht hem geheel en doet al het andere klein worden en onbeteekenend.
Zoo moge Rotterdam nog wel stedenschoon bezitten (al is het meeste, dat het had, vernield): den machtigen toren van de St. Laurenskerk, de Delftsche Poort, eenige oude straten en stegen, eertijds deftige, nu levendige en immer nog merkwaardige grachten als de Leuvehaven, het Haringvliet, de Wijnhaven, de Blaak — de haven beheerscht en overheerscht
22