labyrinth van paden en een mengelmoes van molens, huisjes en gebouwtjes — en achter hetgeen nu de Stadhouderskade is, waar de Zaagmolensloot, thans gedempt en Albert Cuypstraat geheeten, de centrale „verkeersader” was. Er waren voorts „nederzettingen” van tuinders aan de Baarsjes en vooral aan de Slatuintjes, alsmede langs den Overtoom en bij de BoerenWetering. In de Watergraafsmeer en langs den Buiten-Amstel, aan Wees-perzijde en Utrechtschezijde (thans Amsteldijk) bevonden zich talrijke buitenverblijven, optrekjes met hoven en koepels, theetuinen en herbergen, van welke D'Ijsbreker en De Berebijt de voornaamste waren. Maar de stad, de eigenlijke stad, lag binnen het tracé van den iyde-eeuwschen vestingmuur, dien men voor het midden van de 19de eeuw was begonnen te sloopen en van welken geen spoor meer over is, behalve de Muiderpoort, die in haar tegenwoordige gedaante echter niet uit de 17de eeuw stamt, doch in de tweede helft van de 18de werd gebouwd. (De tegenwoordige Haarlemmer- of Willemspoort werd in de eerste helft van de 19de eeuw gebouwd en heeft nooit tot het vestingstelsel behoord.)
In de tweede helft van de 19de eeuw ontstond de Nieuwe Stad.
Dr. Samuel Sarphati en later de stads-ingenieur Van Niftrik hadden daartoe voor die dagen rationeele en zelfs fraaie ontwerpen gemaakt, die echter niet ten uitvoer werden gelegd.
Op onbeholpen wijze werden de buurten aangelegd buiten hetgeen de oude Amsterdammers „de Buitenschans” noemden, buurten, die zich gaandeweg uitbreidden en weldra de fraaie oude stad omgaven met een sjofelen krans van schrijnende banaliteit en troostelooze leelijkheid.
In onzen tijd is het anders geworden. Het langzamerhand democratisch geworden gemeentebestuur heeft er, evenals voor vele andere goede dingen, zorg voor gedragen, dat de verdere vergrooting van de stad in alle opzichten een tegenstelling werd van de „pijp”-buurten, die de voorafgegane stadsbestuurders hadden gedoogd dat gebouwd werden. De nieuwe buurten, in het bijzonder de na den wereldoorlog aangelegde, werden zorgvuldig ontworpen. Aan de heerschappij van den grondspeculant en den „eigenbouwer” werd een einde gemaakt. Kundige en kunstvaardige architecten betimmerden de nieuwe wijken. Een en ander geschiedde op een schaal en op een wijze, die tot ver buiten onze landsgrenzen de aandacht trok en alom werd en wordt beschouwd als een lichtend voorbeeld. Zoo ligt daar nu Amsterdam als een drieledige stad: de oude, in weliswaar geenszins ongerept gelaten, maar nog altijd onvergelijkelijke schoonheid; de nieuwe, een wonder van leelijkheid; de nieuwste, ruim, fraai en aantrekkelijk.
8