grenspalen, die het stadswapen met de Keizerskroon droegen. Bovendien waren er obelisken, aanwijzende het rechtsgebied der stad en dat zij, die wegens misdrijf uit de stad verbannen waren, haar tot daar mochten naderen. De grenspalen zijn er niet meer. Van de naalden is althans nog één, op den Amsteldijk, aanwezig.
Op den Amsteldijk werd ook tol geheven, niet ver van de tegenwoordige Tolstraat; er bevond zich daar een zeer fraai tolhek. Bij de reeds vermelde annexatie werd het, jammer genoeg, afgebroken.
Maar er was (en is) nog een andere grens dan de staatsrechtelijke, namelijk de Israëlietisch-kerkelijke. Het is den Joden verboden op den Sabbath te reizen. Daaronder wordt ook verstaan het maken van wandelingen buiten het gebied der woonplaats. Deze grens nu werd (en wordt) aangeduid door een paaltje, waarom een ketting is gewonden. Zoo stonden er tegen het huis hoek Weesperzijde en Grensstraat (waar eertijds Nieuwer-Amstel een aanvang nam), aan het einde van den Oetewalerweg (Linnaeusstraat) en andere toegangen tot de stad. Waar zij na de verschillende gebieds-vergrootingen werden geplaatst, moet de belangstellende lezer maar eens pogen te vinden.
In het Amsterdamsche straatbeeld hebben de kinderen altijd een belangrijke plaats ingenomen. Voor, tusschen en na de schooltijden, uiteraard ook op de rust- en feestdagen, waren zij door de geheele stad op straat te vinden; in de volksbuurten leefden zij om zoo te zeggen op de straat, want parken bezat de stad niet, plantsoenen waren klein en schaarsch en aan kinderspeeltuinen dacht een eeuw, zelfs een halve eeuw geleden geen mensch. Dientengevolge was de Amsterdamsche jeugd zeer bedreven in het plegen van kattenkwaad. Fopschellen doen (de uitdrukking puistjes-vangen werd te Amsterdam niet gebruikt), emmers water en vuilnisbakken omwerpen, honden en katten plagen en opjagen, vuile woorden schrijven op schuttingen en muren, vuurtjes stoken e.d. waren alledaagschedingen; ruiten ingooien, bevuiling en vernieling van allerlei aard kwam minder, maar toch al te vaak voor en is nog geenszins verdwenen.
Maar er werd ook op straat gespeeld. Daartoe was er ruimte en gelegenheid in overvloed, want het verkeer was nog in des schrijvers jeugd van geringen omvang, zoodat gevaren van den weg vrijwel onbekend waren. Er waren seizoen-spelen en er waren spelen, die in alle jaargetijden beoefend werden. Zullebaantje (glijbanen) en prik- en andere sleden behoorden vanzelf tot de eerste categorie. In het vroege voorjaar doken de drijf- en priktollen op, als bij afspraak nagenoeg op éénzelfden dag; op gelijke wijze verdwenen zij als de zomer zijn intrede deed. Dan werden
63