van de ellendigste soort, waar zich vele logementen bevonden, die een deels vlottende, deels permanente bevolking van altijd vreemdsoortig en vaak verdacht allooi herbergden, welker weerga men thans niet meer bijeen zou kunnen brengen. Daar verbleef ook Joden-Saar en haar optreden geschiedde zelden buiten de peripherie harer residentie. Baar getokkel was van zulken aard, dat haar volledige onbekendheid mer: de techniek van haar instrument mocht worden toegeschreven. Ook haar zang was niet onberispelijk. De stakkerd was maar al te vaak het mikpunt van spotternij en baldadigheid der straatjeugd. Haar armzalige leven zal wel zeer zwaar zijn geweest.
De Duvelshoek was ook het verblijf van een curieus paar, broer en zuster, Christiaan en Kaatje Britting geheeten, doch door alle Amsterdammers de Japanneesjes genoemd. Het waren menschen van kleine gestalte, die men inderdaad voor burgers van Nippon, voor Samojeden of Eskimo’s, in elk geval voor Mongolen had kunnen houden. Er werd ook wel verhaald, dat zij in hun prille jeugd uit het hooge Noorden hierheen waren gekomen, of gebracht. In elk geval spraken zij Nederlandsch en dit niet slechter dan hun buurtgenooten. Het mysterie van hun afkomst is onopgelost gebleven. Misschien waren zij wel van Engelschen bloede; hun naam wijst in deze richting. Christiaan was violist. Zijn instrument had hij niet uit Cremona en hetgeen hij er op speelde, was een eeuwig herhaald danswijsje, op hetwelk Kaatje een dans uitvoerde, plomp en grotesk, en daarbij het pikante niet liet ontbreken, door middel van ;en potsierlijken cancan-pas. Jaren achtereen kon men dagelijks van hunne uitvoering genieten, tot op eenmaal bekend werd, dat Christiaan in het huwelijk zou treden. Zoo geschiedde het inderdaad. De huwelijksdag werd een grootsch festijn. Als een lid van het Koninklijke huis in den echt wordt verbonden, kan de belangstelling bezwaarlijk grooter zijn dan bij de onderhavige gelegenheid aan den dag werd gelegd. Van de Reguliers-breestraat tot aan het Stadhuis op den Voorburgwal stond ongeveer half Amsterdam opeengepakt, zoodat de bruiloftsrijtuigen uren noodig hadden om zich een weg te banen door de joelende, juichende, eindelooze kwinkslagen brullende, lachende menigte. Met het huwelijk kwam er een einde aan de artistieke samenwerking tusschen broer en zuster. Hoe het verder met hen zou zijn gegaan, kan niet worden gezegd, want niet lang na de plechtigheid werd het drietal in een gesticht opgeborgen.
Een groot kunstenaar was een man — naam onbekend — die op de markten, alsook op de Purmerender boot, zong, met begeleiding van tambourijn, die hij met veel behendigheid afwisselend tegen hoofd, elle
50