VAN TWEE DEFTIGE MENSCHEN.
D’r was eens een aardig meneertje,
Dat maling aan werken had.
Hij speelde veel liever mooi „weertje”
Van centen die pa-lief nog had.
Maar vadertje kwam d’r te sterven, Meneertje dat was in z’n sas,
Hij dacht er ook heel wat te erven.
Maar zag toen dat niks er meer was.
D’r was eens een aardige freule.
Haar vader had zakken vol geld.
Ze was er zoo speelsch als een veulen Dat huppelt in Mei op het veld.
Ze is van een jonkman gaan hoüen,
Die haalde met werken z’n huur.
Maar ze mocht met geen werkman trouwen Ze was toen al tamelijk „zuur”.
D’r was eens een sjofel meneertje,
Dat was door de honger genekt.
Hij wist zich geen raad van z’n beertjes — Toen heeft-ie de freule „gedekt”.
Nu hebben ze samen veel centen,
En wonen aan deftige gracht,
En leven royaal van hun rente En worden door ieder geacht.....