De oude baas was heengegaan,
De jonge nam de zaken.
Die sprak: „Het is nu mooi, kom aan Ik zal schoon schip gaan maken.”
Hij monsterde de heele ploeg,
Een oudje stond te beven.
„Mij dunkt,” zei baas, jij hebt genoeg Gewerkt van je leven.
„Jij moet een beetje rusten gaan,
Daar zal je op van knappen,
Hè, ouwe man, dat staat je aan” — Zoo stond de baas te snappen.
Het oudje nam z’n bullen mee,
De baas gaf hem een pootje.
Nu rust de ouwe heel tevrêe —
Hij bedelt voor z’n broodje!