ACHTER DE KAR.
’t Is een nare, saaie dag,
Een dag om van te huilen.
Ik wou dat ik in bed al lag,
Zou onder dek ik schuilen.
De regen spettert op mij neer En klit m’n goed aan ’t lijf.
Ajasses! Wat een hondeweer,
Ik wordt zoo kil, zoo stijf.
M’n schoenen stappen in een plas, M’n voeten worden nat.
Hè, als ik Burgemeester was Ik daar geen last van had.
De straten zijn zoo vet als brei,
De hemel is als lood.
Het leven is zoo mooi, zoo blij . . . Je wenscht je zelve dood.
Het is een nare, saaie dag,
De zon die blijft maar schuilen,
O! als ik maar één straaltje zag. . . *k Begin verdomd te huilen!