De dokkers zweeten in het ruim,
Heisch op!
Vouwen hun mouwen, schuiven hun pruim, Haal op!
Wat stuift toch dat koren,
Wat dreunt dat machien,
Verscheurt er je ooren,
Belet je te zien.
Dokkers, mannen van de haven,
Dagen in het ruim begraven.
De dokkers sjouwen op het dek,
Pak an!
Plaatsen de balen op stevigen nek,
Op dan!
Laat zwieren de lieren,
Hup! help een beetje,
De touwen laat vieren.
Ik haal d' r m’n zweetje.
Dokkers, mannen van de haven,
Prachtige, krachtige handelsslaven.
De dokkers drent’len aan den wal Zonder.
Ze strekken de nekken, bestaren als mal ’t Wonder.
En vloeken verwoed Den ijzeren werker,
Die hun werk doet,
Maar vlugger en sterker . . .
Dokkers! mannen van de haven,
Komt hier met je kracht, je prachtige gave!