Ik zat zoo voor het open raam En dacht er in mijn eentje,
En nam een hapje lente-lucht,
En keek er naar een musschenklucht, Die vochten om een teentje.
Ik keek zoo in de smalle straat En sprak dan in m’n eigen:
Wat fleurt die zon dat straatje op, Wat kleurt ze mooi dat dak, dien top, Je zou d’r schik in krijgen.
Hoe goed doet nu die gore scheur,
De huizen staan te spinnen,
Voor wie z’n vensters openzet En op het zon-gegoochel let
Is ’t nog zoo kwaad niet binnen.
Maar als daar straks de zomer komt, De stralen feller blinken,
Als *t zonnetje uit broeien gaat,
De helle gloed naar binnen slaat. . . Wat zal ’t daar dan stinken.