het zwijgen moesten opleggen. Toen ook dit niet hielp en Menaseii ook niet verkoos zich te verwijderen, werd na korte beraadslaging de ban in forma over hem uitgesproken. Nog was Menasrhs drift niet bekoeld, en toen Parnassim, na afloop van den dienst, zich ter vergaderkamer begaven, werden zij door hem gevolgd en verweet hij hun op beleedigenden toon en met de vuist op tafel slaande, wat zij gedaan hadden, terwijl hij hun het recht ontzeide om hem in den ban te doen. Hem alleen, zeide hij, kwam dit toe, en hij legde derhalve hen in den ban. Tegen hun wil en slechts om voorbeeld en orde te stellen, waren Parnassim tot dezen uitersten maatregel overgegaan. Voor de eer en den vrede der gemeente wenschten zij echter die moeielijkheid uit den weg geruimd te hebben. Zij lieten daarom Menaseii weten, dat de over hem uitgesproken ban reeds den volgenden dag zou opgeheven worden, maar dat hij zich, tot nader verlof, van het bezoeken der Synagoge had te onthouden. Den volgenden dag had die opheffing werkelijk plaats; doch werd hem wegens zijn herhaald verzet eene boete van ƒ 20 opgelegd en hem het prediken gedurende-écu jaar verboden.
Bij besluit van Parnassim dd. 8 Bloei 5407 (1647) werd de bladzijde van het Resolutiënboek dezer gemeente, waarop bovenstaande gebeurtenis vermeld was, overplakt 3G).
De 26st° Mei van het jaar 1642 was voorde Talmoed-Torah-gemeente een hoogst gelukkige dag. Prins Fkederik Hendrik, zijn zoon Willem en diens bruid, vergezeld van de gemalin van Koning Kakel I van Engeland, hadden de gemeente-deputatie 37), die
3