hier ter stede in de geschiedrollen der gemeente opgeteekend. Het zijn: Jacob (Israël) Belmonte, die het eerste tiental (minjan) tot het gebed verec-nigde, en Don Samuel Palache, gezant van den keizer van Marokko bij deze Staten, die daartoe zijne woning met vromen ijver beschikbaar stelde.
Ongehinderd maar in stilte zonden zij nu als Joden leven; want al waren zij door de Overheid toegelaten, de openbare eeredienst was hun vooreerst nog ontzegd. Zoo ging het rustig en vreedzaam met hen voort tot op den Grooten Verzoendag van het jaar 5357 (1596), op welken dag de bid-denden, die toen, naar ’t schijnt, voor de eerste maal tot het gemeenschappelijk gebed vereenigd waren, door schrik en angst vermeesterd werden. Het valsche gerucht had zich verbreid, dat zij geheime Katholieken waren en als zoodanig godsdienstige bijeenkomsten hielden. Zij werden door den schout en zijne dienaren overvallen, uiteengedreven en Mozes Uri Levi en zijn zoon Aron gevangen genomen. Na dezen echter ondervraagd en ook de kloeke taal van Jacob Tibado, die in het Latijn sprak en op de groote voordeelen wees, welke het verblijf der Joden voor Amsterdam zouden afwerpen, gehoord te hebben, zag de Magistraat spoedig het misverstand in, liet de beide Levi’s weder vrij en gaf Tirado verlof een bedehuis in te richten. Dit verlof werd verleend onder voorwaarde, dat zij bij hunne godsdienstige samenkomsten steeds voor het welzijn «Ier stad en haar bestuur zouden bidden 4).
Volgens DeBarrios (Govierno Popular Judai/co) bestond de congregatie in dit jaar uit de volgende leden 5);