noodlot en de daaraan verbonden onaangename consequenties te ontkomen, niet zóó absoluut waterproof is, als menige optimist, het ondernemend, denkt. Zelfs na vier geslachten komt nog wel eens een Joodsche overgrootmoeder „hinabgemendelt”, gelijk een Hongaarsch minister-president, wien deze compromittante ascen-dente zijn zetel der eere kostte, ervaren heeft. Ja, je kunt leelijk bekocht zijn met Joden in de familie; de gele lap verkleurt niet gauw. Maar dèt is de zorg van wie hem zoo dolgraag kwijt willen zijn. Wij hebben genoeg aan onze eigen zorgen...
Dat ik u dit verhaal doe, geschiedt, zooals ik al zeide, slechts terwille van de overdenkingen waartoe deze ondervinding mij heeft gebracht. Namelijk dat de eerste de beste antropoïd met var-kensoogjes, die zich van een dialect bedient dat in de verte herinnert aan beschaafd Nederlandsch — een taal welke hij niet dan met vele stuntelige barbaarschheden schrijven kan — en wiens geestelijke cultuur wordt gevormd door het plaatseüjk blad bovengenoemd, mij, ais de natuurlijkste zaak ter wereld en in een blazend superioriteitsgevoel, als een „volksvreemde” buiten de Nederlandsche gemeenschap stelt. Hij is wat dat betreft geen uitzonderingsgeval: zijn geestesgesteldheid is een aan den loopenden band gefabriceerd massa-artikel dat ook tot de psychische bagage van tienduizenden zijner soortgenootan — en maatschappelijk heel wat hooger staanden — behoort. Ik spreek hier zonder een zweem van intellectueelen hoogmoed en constateer slechts feiten: dat ik mij niet zonder eenigen grond verbeeld eenig meerder aandeel te hebben dan hij in het Nederlandsch beschavings-goed der eeuwen, ondanks sterke binding en verbondenheid met Joodsch verleden, Joodsch heden, Joodsche lotsgemeenschap, Joodsche toekomstverwachting, met den geestelijken schat der Joodsche eeuwen. Dit belet mij echter niet een innerlijke affiniteit te ontdekken met Jacob van Maerlant als een vroege stem van wat eens de Nederlandsche geest zou worden, in het geestelijk klimaat van 'Erasinus en Coornhert en Huizinga mij behaaglijk te voelen, het zeegeruisch van Vondels Alexandrijen in mijn ooren te hooren als de stilte om mij heen is, — dit belet niet dat de tot schoonheid gekristalliseerde menschelijke deernis van Henriëtte Roland Holst mij gemeenzaam is en dat Kloos en Gorter en Boutons mijn muziek zijn bij de rozenroode herinneringen mijner jonge dagen, zoogoed als de zwevende brokken melodie van den Seder of van den Chazan uit mijn jeugd-sjoeltje. En het belet evenmin dat ik Hollands wijde luchten liefheb met de jagende wolkenstoeten, de eindeloosheden van zijn fluweelen weiland, zijn stadjes met de propere oude huizen en de grijze kerk- aan een stil pleintje waar de kastanjes in bloei staan. Het belet ook niet dat ik mij wan een diepe, wat-melancholieke vreugde beroofd zou voelen zonder de paarlemoeren Juni-avondschemeringen, zooals
72