zit waar duizenden van onze meest-getrouwen vielen. Maar protest tegen onverdiende genade is opstand tegen den Hemel, heeft een gereformeerd vriend mij geleerd. Waarmee we dit pijnlijke vraagstuk liever laten rusten.
Goed dan; het boerderijtje aan den rand van het Veluwsche dorp. „Loge’s” van een boer van wien ik, alle genoten „gastvrijheid” ten spijt, weinig vriendelijks vermag te zeggen. Zijn inhaligheid en gierigheid werden slechts door zijn ongemakkelijkheid en onhebbelijkheid geëvenaard en het eenige wat zijn „Christendom” onthulde was een kweelend orgeltje in de huiskamer op Zondagmiddag. Voor het overige heb ik slechts het gouden kalf als zijn eenigen God kunnen ontdekken en dèt werd dan ook met alle verschuldigde reverentie vestgemest. En voor zoover ik heb kunnen nagaan bestond zijn eenige „intellectueele” occupatie in het moeizaam doch grondig uitspellen van het plaatselijk nieuwsblad.
Mijn eerste conflict met hem was van territorialen aard. Hij trof mij nl. aan op een weggetje dat tot zijn particulier domein behoorde en waarvan het betreden, zooals ik later begreep, niet in onze huurovereenkomst begrepen was. Inplaats mij dit met eenige zakelijkheid uit te leggen, schreeuwde hij, onder begelei-leiding van wat men in Belgische politie-taal „geweldige gebaren” noemt: „Jood”! Ik was toen nog naïef genoeg om daarvan te schrikken; niet omdat hij „Jood” schold, maar omdat ik in den kinderlijken waan verkeerde, dat na alles wat de Joden reeds was aangedaan (het was in ’t begin van 1944) geen Nederlander „Jood” meer als scheldwoord zou gebruiken. Dat ik in dit opzicht nog vaker en ernstiger teleurgesteld zou worden, zal den lezer uit dit hoofdstuk voldoende duidelijk zijn... Mijn gastheer heeft na deze eerste schermutseling ruim anderhalf jaar tijd gehad om nog menigmaal voor „Jood” te schelden, o.a. als bijzondere attentie ter gelegenheid van den daverenden intocht der Canadeesche tanks: maar toen was hij in een zeer slecht humeur, omdat deze intocht het einde beteekende van het uitkleeden der hongerige trekkers! Ik moet overigens tot zijn lof zeggen dat hij er in slaagde niet zonder fantaisie een boeiende afwisseling in zijn invectieven aan te brengen: vuile Jood, rotjood. Jodentroep. Eenkennig was hij daarbij evenmin en hij toonde eveneens een gezond besef voor de solidariteit die de hoeksteen behoort te zijn van een geordend gezinsleven: want ook de door een lijvig dossier gecertificeerde „raszuiverheid” mijner „Arische” echtgenoote en de sterloosheid van mijn kroost, ’ werden grootmoedig mede-gejudaïseerd. (Een vinnige juffrouw uit de buurt deed het tenminste nauwkeuriger en zaakkundiger, en schold een mijner zonen, hem de eer gevend die hem competeert, voor „Halfjood”...) Overigens is het misschien niet zonder nut uit het bovenstaande de leering te trekken dat het gemengde huwelijk, als bewuste poging om aan het Joodsche
71