Wij spraken van een gevoel van vereenzaming... WIJ staan apart. Wie zijn oor te luisteren legt en niet als een struisvogel den kop in ’t zand steekt, weet het. „Jood” is, in de waardeschatting van de autochthonen: de èndere, de vreemde, hij die er niet heelemaal bij-hoort. Dat hoeft nog niet eens vijandig bedoeld te zijn, het kan zich tot een bloote constateering bepalen. Maar o wee, wanneer zich een grief, gegrond of vermeend, bij deze ethnologische constateering voegt: dan stroomt het venijn. Oude Rabbijnsche wijsheid heeft het al geleerd: den mensch leert men kennen in drie dingen; in zijn geldbuidel, in zijn dronkenschap.... en in zijn toorn! En in zijn toorn heeft hij nog maar één kwalificatie, geladen met al den haat, al de verfoeienis, die in een menschenhart leven kan: „Jóód!” Het is de toon die de muziek maakt, plus do gelaatsuitdrukking... En wanneer hst juist is dat men de reacties eener volksziel het meest „onbedorven” obser-veeren kan buiten de centra der beschaving, dan kunnen de kleine stad en het platteland u het zuiver beeld toonen. Dat is altijd zoo geweest en het is er waarlijk niet beter op geworden. Een Joodsche gemeenschap als de Amsterdamsche vóór den oorlog, was alleen al door haar aantal, compactheid en topografische concentratie minder kwestbaar. Maar nu kan de schrille wind ongehinderd door onze schrale rijen blazen...
Ik moge hier het zakeüjk betoog onderbreken met een persoonlijke meditatie, die wellicht toch objectieve waarde heeft voor zoover zij projecteert naar de aspecten van het vraagstuk dat ons hier Bezighoudt. Als inleiding van de meditatie een verhaal. Het verhaal van een ervaring, die honderd anderen in honderd variaties zullen hebben beleefd: het heeft dan ook allerminst de pretentie van het bijzondere, integendeel, het is symptomatisch, en dat juist maakt het zoo geschikt als aanloop door de er aan vastgeknoopte beschouwing.
K
Dit dan is mijn verhaal. Het lotgeval van den oorlog had mij neergeworpen op een boerderijtje aan den rand van een Veluwsch dorp. Niet als onderduiker, heusch „legaal”, als ,„evacué” en naar behooren getooid met de ster. Dank zij het feit dat aan den Teutoonschen waanzin zelfs de door Shakespeare geprezen methode ontbrak: het tot heden door geen sterveling — en door de beneficianten wel in de laatste plaats — doorgronde feit dat de Duitschers de gemengd-getrouwden ongemoeid lieten inplaats ze, als „rassenschenders”, het eerst te grijpen. Een onverdiende genade waarmee menig onzer nog wel eens beschaamd en verlegen
70