schaafde”, maar dan toch in elk geval ietwat laksche wereld als het om de gerechtigheid te doen is! „Gedenk o Heer, wat ons is overkomen, schouw neer en zie onze schande aan...” Vijf en twintighonderd jaar oude weeklacht, evocatie aan een zwijgende eeuwigheid, en vandaag zoo nieuw als op den dag dat Nebukad-nezars landsknechten den fakkel in het Allerheiligste wierpen.
Onze schande? „De verstandige zwijge in een tijd als deze", zegt een van onze oude Godsmannen. Maar de stem van het bloed onzer broeders schreit omhoog van de aarde... Die stem zwijgt niet. En daarom kunnen wij niet zwijgen. Wij vragen: récht. Niet: genade, medelijden, geduld-worden, niet de krokodillentraan der meewarigheid om al die „Jodenmenschen”... die toch „ook” men-schen waren, nietwaar? Recht, recht, en nog eens recht, op een plaats op aarde — en niet ónder de aarde! — recht om eindelijk ongeschonden, onverlet, als ménschen te leven.
Als de menschen die we nu eenmaal zijn en willen blijven, in de hardnekkige trouw die ieder volk tot een eer wordt gerekend maar die reeds Tacitus óns kwalijk nam,... als Joden! Want deze plaats waarop wij staan is heilige grond.
Dit is het wat den Jood, den jongen, stormachtigen, vlammenden Jood in de eerste plaats, in zijn diepste wezen beroert en tot verzet drijft: dat "hij niet meer „neemt”, in den meest letterlijken zin die deze populaire zegswijze maar kan hebben. Wij hebben teveel geleden, als gemeenschap niet alleen, maar ook de over-groote meerderheid van hen die er nog zijn, hebben slechts op het kantje het leven er af gebracht; den doodendans ontsprongen in een der kampen of al de lichamelijke, geestelijke en zedelijke kwellingen van een jarenlangen onderduik doorstaan. En allen missen wij dierbare nabestaanden en vrienden. Er is ook een andere groep, over welke we reeds gesproken hebben en nog nader komen te spreken: die in de levensdronkenschap van het behoud tot alles bereid zijn, het offer van eigen waardigheid in de eerste plaats, om maar zoo gauw mogelijk buiten de mijlpalen van iedere Joodsche binding te komen, in de hoop daarmede het Jodenvraagstuk te hebben opgelost, voor henzelf en de hunnen dan, wel te verstaan. Maar zij tellen hier niet mee omdat men geen maatstaf kan zijn voor een recht waarvan men vrijwillig afstand doet. Het gaat om de anderen, die Jóódsche menschen (echter geen „Jodenmenschen”) willen zijn en blijven. Deze positieve groep is het, welke,,het niet meer neemt”. Het niet neemt dat de wereld probeert het Joodsche vraagstuk met een paar doekjes voor het bloeden „op te lossen”, dat er, anderhalf jaar na Duitschlands capitulatie, nog Joden in kampen verblijven, in Polen en Hongarije nog formeele progroms mogelijk kunnen zijn. Maar vooról niet: dat het antwoord van de wereld op wat ons
57