beden welke betrekking hebben op den offerdienst. Wij belanden hier weer bij de tegenstelling waarover wij eerder in dit hoofdstuk hebben gesproken: die van heteronome en autonome religiositeit en de controversen die daaruit voortvloeien. Voor den heteronoom denkende ligt hier geen conflict; hij accepteert den offercultus als een goddelijk imperatief die geen discussie toelaat. De autonome religiositeit evenwel moet zich in deze materie beroepen op het recht van kiezen en afwijzen, van, toetsen aan eigen critische rede, dat haar wezensmerk is. Waaróm zullen wij zoo dadelijk zien.
De oude „Reform”, in haar anti- of in elk geval a-nationale gezindheid, had terzake van deze problematiek gemakkelijk spel. Die schrapte plompverloren alles wat op het herstel van het Joodsche Volk in zijn oude vaderland betrekking had en de offerdienst ging in één moeite mee over boord. Voor een nieuwe renaissance der Joodsche religiositeit ligt de zaak niet zoo eenvoudig. Want deze wedergeboorte, die de evolutie naar nationaal-Joodsch bewustzijn heeft doorgemaakt, is even Palestinocentrisch als het orthodoxe Jodendom. Dat dit ook in haar liturgie tot uiting komt, hebben wij reeds uiteengezet. Geen woord van het immanente Joodsche heimwee der eeuwen is daarin verloren gegaan. Doch hedendaagsch religieus besef is volkomen discongruent met den offercultus; wij kunnen ons, met den besten wil van de wereld, niet meerreali-seeren dat door het slachten en in rook doen opgaan van een offerdier of het ontsteken van reukwerk, innerlijk contact met de Godheid zou kunnen worden verkregen, laat staan dat deze „gunstig” te onzen opzichte kan worden gestemd of bereid gevonden tot vergeving onzer zonden. De offerdienst behoort tot een primitief stadium in de geschiedenis van den godsdienst en is een voorgoed overwonnen standpunt voor den cultuurmensch. Reeds de profeten, predikers van innerlijke godsdienstigheid, en * dragers en getuigen van een geestelijk Jodendom, leggen weinig geestdrift ervoor aan den dag »en dat is 'héél zacht uitgedrukt.. Ook een niet bepaald hervormingsgezind godsdienstphilo-soof als Maimonides laat zich minstgenomen problematisch over den offerdienst uit. Onze dienst is „awoda sje-belew”, „Dienst des Harten”, en reeds met de opkomst der synagoge — terwijl de tweede tempel nog eenige eeuwen zou bestaan, was het pleit in wezen beslecht en had het zwaartepunt van den Joodschen eeredienst zich van het offer naar het gebed verplaatst. Dat na de verwoesting van den tempel, de synagoge en haar liturgie i n-p laats van den tempeldienst zouden zijn getreden, is een tradi-tioneele misvatting die de historische feiten miskent. De synagoge en haar liturgie wéren er, geboren uit de noodzaak van een autonome evolutie, die geheel in de lijn der voortschrijdende verheldering van de godsdienstige voorstellingen lag. Men mag wel als vaststaand aannemen dat, als de tweede tempel niet door den
52