zaak; omdat het de eenige schijngestalte was waarin Joodsche bijeenkomsten konden gecamoufleerd. Zoo werd de nood tot deugd en de synagoge weer tot een werkelijk Beth Hakenésath: Huis der Gemeente, leerhuis en bedehuis. Overigens schijnt de huidige nood aan vergaderruimte dezen terugkeer tot de oorspronkelijke bestemming van de synagoge, te consoiideeren, met als blijvend gewin een gezonde secularisatie die allerminst profanatie behoeft te zijn.
♦ ♦ ♦ ,
Thans de traditioneele godsdienstoefening, bestemd voor hen die in de liturgische praktijk zijn geschoold en de teruggekeerden die de voorbereiding van den wijdingsdienst doorloopen hebben. Deze klassieke uitingsvorm van Joodsch godsdienstig leven, in zijn oorsprongen een meer dan tweeduizend jaar oud cultuurbezit, moet in wezen en structuur zeker behouden blijven. Zelfs de oude Reform heeft, voor een belangrijk deel, deze beiden onaangetast gelaten; revolutionneerende vernieuwingen zijn, behalve in Amerika, verre in de minderheid gebleven. Het zijn slappe surrogaten waarvan de opzet, het religieuze element voor het oogenblik buiten beschouwing gelaten, van een volkomen gemis aan Joodsch cultuur-besef blijk geven.
Wat de vernieuwing van den traditioneelen eeredienst betreft: zooals wij reeds te kennen gaven schuilt zijn problematiek niet in de lengte alléén. Met een herziening, alleen met behulp van „het domme potlood”, zooals een bekend politicus het systeem van fan-taisieloos schrappen eens betitelde, komen we er niet uit. Want de onvoldaanheid over den huldigen synagogedienst vindt ook in andere elementen haar oorsprong. Daarover zoo aanstonds. Hetgeen echter niet wegneemt dat hier in de eerste plaats inderdaad een fiksche opruiming noodig is. Deze zal dan om te beginnen de pijoetiem — de kurkdroog didactische, door gekunsteldheid meestal onverstaanbare inlasschingen in dichtvorm voor de bijzondere dagen — onder handen moeten nemen. Daarmede is reeds vroeger een aanvang gemaakt en er kan op dezen weg nog een flink eind worden voortgegaan. Toch hangen wij het radicalisme van een volkomen pijoetiem-loozen dienst niet aan; die zou aan onze gedenkdagen veel van hun kleur en geur ontnemen, óók door een muzikaal vacuum. Maar er is nog iets anders: onze West-AsjkenaJ sische — „Duitsche” ritus is van alle riten, wat literaire schoonheid betreft, op dit stuk wel het armzaligst bedeeld; zoowel de Sephardische Iberische-, als de Oost-Asjkenasische — „Poolsche” — (om van de exotische en in onbruik geraakte riten maar te zwijgen) zijn wat de poëtische inlasschingen betreft, verre zijn meerderen, vooral in de liturgie van de Hooge Feestdagen. Doch de algeheele revolutionneering van ons gebedenboek,
44