welker bewoordingen Gods wil ook voor alle komende eeuwen, ongeacht zich wijzigende levensvoorwaarden voor mensch en samenleving, onveranderlijk ligt opgesloten. (Trouwens, de praktijk der Rabbijnsche wetgeving heeft, als de tijdsomstandigheden daartoe drongen menigmaal, welbewust van eigen scheppende kracht en verantwoordelijkheid, bepalingen van den Pentateuch aan contemporaine behoeften vrijmoedig aangepast.)
De Joodsche vrijzinnigheid nu, ontleent héér vrijmoedige progressiviteit, die zooals wij eerst zagen niet slechts het gebied van dogma en wet, maar ook dat van het ceremoniëel bestrijkt, aan de overtuiging dat ook in de evolutie der maatschappelijke verhoudingen en van het menschelijk denken, het Goddelijk Beginsel werkzaam is. God erkennende als Heer der Geschiedenis, is zij te minder bereid aan te nemen dat deze metaphysische Wereldwil zou zijn gekristalliseerd in een wetgeving van vele eeuwen her, die alle kenmerken draagt van bedoeld te zijn voor een bepaalde groep menschen in een bepaalde historische periode. Hetgeen haar evenwel niet belet de idee welke eraan ten grondslag ligt op te zoeken en die te projecteeren naar ólle tijden. Daarbij echter nimmer uit het oog verliezend dat de Godheid in den volsten zin is de „Mesja-né Ha’ittiem”, de Wender en Wentelaar der geschiedenis, en vaak vraagt de vrijzinnig-geloovige zich af hoe het mogelijk is dat ernstige en respectabele religiositeit, die zich aan een als onveranderlijk geheiligd Godswoord vastklemt, niet beseft dat zij, dus doende, onbedoeld de Almacht onder een stolp zet?
* * *
Keeren wij uit de theologische bespiegeling terug tot wat het eigenlijk doel van dit hoofdstuk is: een schets van de wijze waarop naar onze meening een renaissance mogelijk is van de tot verstarring vervallen traditioneel-ceremoniëele vormgeving der Joodsche levenswaarden. Daarbij worde vooropgesteld dat, wat hierover zal worden gezegd, niet de pretentie heeft van een gemoderniseerde „Sjoelchan Aroech”*) — niet slechts de ruimtelijke opzet van dit geschrift maar ook het grondbeginsel der vrijzinnigheid, zou zich daartegen verzetten — en zich slechts tot suggesties en alge-meene lijnen wil bepalen. Voor den openbaren eeredienst alleen zal grooter uitvoerigheid moeten worden betracht, omdat deze, minder dan de den afzonderlijken persoon en het huiselijk leven rakende normen en gebruiken, steeds de zaak en de taak eener gemeen-i schap is. Voorts, dat het hier uiteengezette niet alleen geldt voor hen die bewust een nieuwe vormgeving zoeken, doch zich op velerlei opzicht ook richt tot degenen die, uit een geestelijk ledig, den weg terug zochten of, voor de bevrediging van hun drang naar godsdienstige binding onder suggestie van het Christendom ge-') de Joodiche jodidienstcodex.
40