blad, daarin een artikel er over geschreven dat van veel begrip getuigt, een begrip dat men bij hen, van wie in de eerste plaata leiding mocht verwachten van de herderlooze, verstrooide kudde, noode mist. Vóór den oorlog placht men deze vernieuwingspogingen, dezen drang naar meer innerlijk beleven bij een geringere overbelasting met rituaal, naar korter en zinrijker liturgie, maar ontsprongen aan een positief en warm verlangen naar Joodschen inhoud en Joodschen vorm, als „reform” aan te duiden. Een woord dat in den mond van de bestrijders een bijsmaak had van iets zeer laakbaars, iets dat met afschuw vervulde, met een bijsmaak van destructiviteit. De magische vrees voor den naam...
De tegenstanders toonden zich ontoegankelijk voor wat er waar-devols school in dit streven, ook voor hen die zich niet geheel konden vereenigen met de vormgevig ervan; een vormgeving die, door de toenmalige omstandigheden alleszins verklaarbaar, zich te zeer de erfgename toonde van een sentimenteel-romantiseerende richting, op het wekken van „stemming” meer ingesteld dan op de volmaakt-ónsentimenteele categorische imperatief des Jodendoms. Een nabloei van de romantiek, die bij de wieg van het „Liberale Jodendom” peet stond. Er bestaat ook een „liberale” afgoderij der vertrouwd „geworden traditie!” Eveneens was het jammer dat men zich als „liberaal-religieus” aandiende (en blijft aandienen), inplaats van zich vrijzinnig-godsdienstig te noemen, een term die in Nederland een goeden, en bovenal stérken klank van zelfbewust denken heeft, gespeend van theologisch dilettantisme.
Het waardevolle waarop wij hier doelen was de ernstige poging om tusschen de veelvuldige polariteiten van modern denken en leven eener- en Joodsche geloofs- en gevoelswaarden anderzijds, een synthese te zoeken. En de tegenstanders bleven, ondanks de gestadige toename van afval en indifferentisme, in gebreke met een eigen poging voor den dag te komen — al had die slechts bestaan in een serie concessies binnen de grens van het halachisch-toelaat-bare.]) De die-hards der orthodoxie verschansten zich achter den vestinggordel hunner onvruchtbare negativiteit, inplaats zich het woord der oude wijzen voor oogen te stellen: „ter plaatse waar geen man is, beijver u om een man te zijn!?” Zooals Rabbi Gersjom uit Mainz, die ,,het Licht der Ballingschap” wordt genoemd, het in den diepen nacht der Middeleeuwen deed, ook in een stormgetij dat alles dreigde mee te sleepen en te doen wegspoelen. Dié schuwde zelfs de toevlucht bij het toenmaals ontoelaatbare niet, gelijk Hillel het elf eeuwen vóór hem had gedaan. Maar déze grooten in Israël bezaten onverschrokkenheid... en begrip. Dit kenterend getij echter vindt slechts kleine en angstvallige lieden.
i) halacha - de overgeleverde wet.
33