dienst", zij geconstateerd dat de hierbedoelde religieus-ethische begrippen primair zijn in wat Huizinga zou hebben genoemd ons nationaal „geestesmerk”. Over de vraag hoe wij de op Joodschen erfgrond huiswaarts gekeerden, verder kunnen brengen tot ook een Joodschen levensvorm, wordt in een volgend hoofdstuk gesproken.
* * *
Wat nu bezitten wij aan religieuze en ethische waarden dat wij tegenover de aantrekkingskracht der Christelijke prediking kunnen stellen? Uitvoerigheid op dit stuk zou beteekenen: deze opstellen laten uitdijen tot een uitvoerige, gedocumenteerde studie: de lezer zal zich hier met korte aanduidingen tevreden moeten stellen. Tegenover het voor velen zoo lieflijke en vertroostende van de domineerende Christus-figuur in de structuur van de Christelijke geloofsvoorstelling, staat zonder eenigen twijfel voor hem of haar die in religie niet alleen lafenis voor de geschokte ziel, maar ook een rustpunt voor het klare denken zoekt, de luister van de strakke, ondiscussieerbare Eenheid van ons Godsbegrip, waarin geen plaats voor een tweede of het tweede is: „In den hemel omhoog, op de aarde beneden, geen ander”. Een monotheïsme dat, philosophisch bezien, zich in schepping en maatschappij, als een kosmisch en sociaal-ethisch monisme ontvouwt, en als zoodanig sterk appelleert aan het moderne denken. Dan: dat in het Jodendom de verhouding God — mensch en mensch — God, evenzeer gedacht is als eene van Liefde: „Gij zult den Heer Uw God
liefhebben met geheel Uw hart, geheel Uw ziel en geheel Uw vermogen”. Naar den anderen kant: „Met een eeuwige Liefde heb
ik U lief......” „zooals een vader zijn kinderen barmhartig
is, zoo barmhartig is de Heer die Zijn wil volbrengen.....”
Het element der zachte verteedering ontbreekt in deze Liefde niet:
denk eens aan het aandoenlijke: „Zooals een man dien zijn
moeder vertroost, zóó zal Ik u vertroosten....” Of: „in de schaduw Uwer vleugelen ben ik geborgen.”
De Godheid blijft in deze deernis altijd de Onaantastbare, de Heilige. Zooals Hij zich, meer dan waar ook in het O.T., in het weidsche slot van het boek lob ontvouwt, alle discussie afwijzend over den zin van het leed en slechts de almacht en de verhevenheid van den Wereldschepper getuigend. Maar deze polariteit sluit de ontmoeting niet buiten. Het Jodendom heeft, op waarlijk onvergelijkelijke wijze, de synthese van den „majesteitelijken” en den „familiairen” God gevonden, in het bijzonder in het Sjechina-begrip der lateren: de indeling, in mensch en wereld, van Gods immanentie, als zelfmodificatie der transcendente Godheid. Maar ook het O.T. ,zelf kent, op tal van plaatsen, Gods nabijheid. „Hoog en heilig troon Ik, èn bij de verslagenen en bedrukten van geest....” „Nabij is de Heer de gebrokenen van hart en de
21