perspectief, in hem een zijner edelste en vroomste geesten verloren heeft, een gedachte waarin ik door Jaap Meyers knappe dissertatie over dezen dichter slechts versterkt ben.1)
Om op het heden terug te komen: men heeft het genoemde verschijnsel reeds vóór en vooral tijdens den oorlog op vrij groote schaal kunnen waarnemen, een periode welker nooden en problematiek ook onder de Christenen meerdere behoefte aan religieuze bezinning heeft doen ontstaan. Wie zich de gesterde stoeten herinnert die in de eerste bezettingsjaren, toen zich te Amsterdam nog een groot getal Joden bevond, op Zondagmorgen queu maakten voor de Willem de Zwijgerkerk en de Weeshuiskapel en de Remonstrantsche kerk. zal niet — zoo hij zich tenminste niet tevreden stelt met een door antipathie beïnvloed lichtvaardig oordeel — in gemoede durven beweren dat het dezen allen slechts te doen was om een verzekering tegen molestrisico. Wie zijn oor aandachtig te luisteren heeft gelegd, weet beter; weet óók hoe groot de indruk was van vele morgen- en avondwijdingen en andere religieuze uitzendingen door de radio, vooral wanneer vrijzinnige predikanten, onder welke zoovelen zijn die hun prediking zoo goed weten af te stemmen op het gemoedsleven van den modernen mensch, daarin voorgingen. Aan bovengenoemden indruk konden zich ook tal van goede Joden niet onttrekken; Joden met behoefte aan religie, maar die geen klankbodem meer hadden voor de orthodoxe Jodendomsprediking. Doch evenmin een seconde eraan hebben gedacht — of ooit zullen denken — om zich tot het Christendom te bekeeren. Die op een desbetreffende vraag zelfs, zoo zij onze oude lingua franca nog machtig zijn, uit de grond huns harten met een kernachtig „Chas we-sjolem”2) zullen antwoorden! En aldus in een geestelijk luchtledig blijven zweven. Kort en goed: de zaak komt hierop neer dat wij iets missen. De vraag of wij misschien ook iemand missen blijve hier onbesproken. Wellicht moet de situatie ook zóó geformuleerd worden, dat we niet zoozeer iets missen, dan wel ons licht onder de korenmaat zetten en dat er geen is die het er onder vandaan haalt en het naar alle kanten laat schijnen.
* ♦ *
Waar zit de zwakke stêe? Vóór hij echter verder gaat, een dringend verzoek van den schrijver dezer regelen aan eventueel al te haastige lezers. Namelijk: hem niet van „Christianiseerende” sympathieën te verdenken, omdat hij zekere onweersprekelijke feiten onomwonden constateert en oog heeft, zoowel voor zekere positiva der Christelijke geloofsprediking als voor bepaalde manco's in de wijze waarop het Jodendom zich presenteert. Oog voor de realiteit is nog geen coquetteeren met het doopvont; integendeel.
19
1
Dr Jaap Meyer, ,,lsaac da Costa’s weg naar het Christendom”, Joachimsthal’s Boekhandel,
2
Uitgevers- en Drukkerijbedrijf N.V. 1946. 2) ,,God-beware!”