uit een kelder, omdat de zwarte handel — met en benevens over het andere brandbare houtwerk, — zich hier ook over den vloer ontfermd heeft! Een leege, gapende krocht met in den Oostelijken wand een leege, gapende uitholling — als een spookachtige, doode mond: daar heeft eens de Aron Hakodesj1 2 3 4) gestaan. In de „Groote Sjoel” is het aspect iets minder huiveringwekkend: weliswaar een ledig karkas, maar zij heeft tenminste nog een vloer, al is de houten bovenkleeding weggesloopt; beton brengt als verwarmings-materiaal geen zwarte prijzen op! Dat verklaart dat ook van de Héchal de marmeren ommanteling met de gulden opschriften gespaard is; het maakt het tooneel van verwoesting eenerzijds iets minder triest — aan den anderen kant, juist door de tegenstelling, nog navranter. Deze synagoge zou zeker reparabel zijn, maar waar moeten de bezoekers vandaan komen in deze ontvolkte, tot bouwval geworden buurt? Al vóór den oorlog had zij opgehouden in werkelijkheid het middelpunt van het religieus leven te zijn — door de verplaatsing der Joodsche bevolking naar de nieuwe wijken, — al had, naar eerbiedwaardige traditie de opperrabbijn er nog steeds zijn zetel.
Een zijgang in, een trapje op, — de „Obbene-Sjoel”. Het grauwe ledig opnieuw. En, uit een gangetje, door de kapotte vensters een blik in de „Drittsjoel”, of beter, in wat eens de Drittsjoel is geweest. Want niets herinnert er meer aan, behalve de contouren van het gebouwtje; zelfs de hier gemakkelijk bereikbare galerijen zijn weggezaagd! Dit gaat mij misschien nog het meest aan het hart, dit knusse, intieme sjoeltje mijner jonge dagen. Ik zie mijzelf opeens — vijf, zes jaar, en mijn vader die naast mij kwam staan en mij leerde de Kedoesja2) meezeggen. Daar denk ik aan, maar meteen aan iets anders: daaraan kan alle barbarie en alle duivelsche gemeenheid niets afdoen — dat Hij de drievoudig Heilige blijft en de Eenige, dat Hij de heerschappij van het geweld van de aarde zal wegvagen en zich uit Zijn heilige woning zal erbarmen over Zijn volk. Dat slechts Hij Koning is in tijd en eeuwigheid!
Dat is het antwoord van mijn hart aan de furor Teutonica die hier heeft huisgehouden, van een hart dat haast breekt om déze steenen krocht op de plaats van de Aron Hakodesj, want plotseling heb ik een visioen van Thora-mantels, schemerig wit, en den weerschijn van de zacht-bewegende vlammen der Jom Kippoer-kaarsen3) op glimmerend zilver: de open Héchal en de stille, half-gebroken stem van den ouden Chazan, mijn goeden oom, die Neïla4) aanvangt. Toch sentimenteel? in Godsnaam dan maar, 'Al élé we’al élé ani bochia....5)
15
1
Hetzelfde als Héchal: schrijn voor de Wetsrollen. 2) Heiligspreking van Gods Naam, naar
2
het trishagion in Jes. VI. 3) jQm Kippoer, Groote Verzoendag. 4) Het Slotgebed van dien
3
dag, bij het invallen van den avond uitgesproken voor de geopende Arke. 5) MOm dit en om
4
d4t is het dat ik ween ...”, naar Klaagl. I : 16.